ECLI:NL:CRVB:2009:BH3691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-990 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem, waarin de herziening van haar WAO-uitkering aan de orde is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 februari 2009 uitspraak gedaan. Appellante had een WAO-uitkering die was berekend op een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze per 5 december 2005 herzien naar 25 tot 35%. Dit besluit was gebaseerd op de vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De rechtbank oordeelde dat er geen redenen waren om te twijfelen aan de juistheid van de belastbaarheid en dat de functies die aan appellante waren toegewezen passend waren, ondanks haar medische urenbeperkingen.

In hoger beroep heeft appellante haar eerdere stellingen herhaald, maar de Raad heeft geen aanleiding gezien om de belastbaarheid van appellante als overschat te beschouwen. De Raad heeft vastgesteld dat de door het Uwv gehanteerde reductiefactor voor het berekenen van het mediane uurloon correct was toegepast. De Raad heeft geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand heeft gelaten. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 35 tot 45%. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep, tot een bedrag van € 322,-.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om alert te zijn op grensgevallen en de juiste toepassing van de reductiefactor bij het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft ook aangegeven dat de berekening van de arbeidsongeschiktheid niet alleen afhankelijk is van de reductiefactor, maar ook van de daadwerkelijke belastbaarheid van de verzekerde.

Uitspraak

07/990 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 februari 2007, 06/2057 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2008. Zoals aangekondigd, is appellante, noch haar gemachtigde verschenen. Voor het Uwv is verschenen
G.M.M. Diebels.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, per 5 december 2005 herzien. Met ingang van deze datum wordt de uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.1. Aan dit besluit ligt ten grondslag het standpunt van het Uwv dat, rekening houdend met de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 14 september 2005, zij met het vervullen van de functies van inpakker (handmatig) (Sbc-Code 111190), productiemedewerker papier, karton, drukkerij (Sbc-Code 111174) en huishoudelijk medewerker (Sbc-Code 111333) een zodanig inkomen kan verwerven dat een mate van arbeidsongeschiktheid resteert van 34,9%. De FML vermeldt onder meer dat appellante per dag gemiddeld ongeveer 4 uur per dag kan werken en per week gemiddeld ongeveer 20 uur. In verband met deze urenbeperking is de restverdiencapaciteit van appellante vastgesteld op € 5,19 per uur. Dit bedrag is verkregen door het mediane uurloon te maximeren op het maatmaninkomen per uur (€ 7,98) en, rekening houdend met de urenomvang van de geduide functies (20 uur per week) en de urenomvang van de maatman (31 uur per week), dit mediane uurloon te vermenigvuldigen met de reductiefactor 0,65 (20/31 = 0,645 = 0,65).
1.2. Bij besluit van 14 maart 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht het beroep van appellante tegen het besluit van 14 maart 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.1. De rechtbank heeft bij haar uitspraak geoordeeld dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante per 5 december 2005. Met betrekking tot het betoog van appellante dat het mediaanloon onjuist is berekend omdat de reductiefactor ten onrechte is afgerond op twee cijfers achter de komma, heeft de rechtbank overwogen dat een andere toepassing van de reductiefactor niet leidt tot een indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse. Voorts heeft de rechtbank appellante niet gevolgd in haar stelling dat de functies van inpakker en huishoudelijk medewerker niet passend zijn in verband met de overschrijding van de medische urenbeperking van maximaal 20 uur per week. In een rapport van 19 september 2006 heeft een bezwaararbeidsdeskundige uiteengezet dat de geduide functies met uitzondering van één van de functies blijven binnen 20 uur per week. Bij één van de functies is sprake van een werkweek van 22 uur per week. Nu per dag maximaal 4 uur wordt gewerkt, is dit acceptabel geacht. Een bezwaarverzekeringsarts heeft dit onderschreven. Deze motivering biedt naar het oordeel van de rechtbank voldoende grondslag voor de conclusie dat de drie geduide functies als passend kunnen worden aangemerkt.
2.2. Op de grond dat het Uwv eerst in beroep heeft gemotiveerd waarom de functies ondanks bepaalde signaleringen voor appellante geschikt zijn, is de rechtbank tot haar hiervoor weergegeven beslissingen gekomen.
3. In hoger beroep heeft appellante haar in eerste aanleg betrokken stellingen herhaald.
3.1. Met de rechtbank acht de Raad geen grond aanwezig voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante is overschat. Bij de vaststelling van haar belastbaarheid is acht geslagen op de in april 2005 verkregen inlichtingen van de Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Nijmegen (GGZ). Voorts is in bezwaar nog informatie opgevraagd van de behandelend reumatoloog van appellante. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat de bezwaarverzekeringsarts nog nadere inlichtingen had moeten inwinnen bij de GGZ, nu in april 2005 is aangegeven dat zou worden gestart met een behandeling. Naar appellante zelf op de hoorzitting heeft verklaard was deze groepsbehandeling op 5 december 2005 nog niet gestart. De Raad volgt appellante evenmin in haar stelling dat nader had moeten gemotiveerd waarom ten aanzien van haar niet langer is aangenomen dat er geen sprake meer is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Appellante heeft zelf aangegeven zich weer in staat te achten tot het verrichten van arbeid, zij het niet voor 20 uur per week. Ook overigens heeft appellante in beroep, noch in hoger beroep medische gegevens aangedragen die mogelijk een ander licht werpen op haar gezondheidstoestand op 5 december 2005.
3.2. De Raad is met appellante van oordeel dat voor haar een maximale urenomvang van 20 uur per week geldt. Hieraan verbindt de Raad evenwel geen gevolgen. In bij de voor de schatting in aanmerking genomen functies is geen sprake van een overschrijding van de urenomvang. De functie huishoudelijk medewerker gebouwen (Sbc-Code 111334) met een urenomvang van 22 uur per week is niet aan de schatting ten grondslag gelegd. Ook overigens is de Raad van oordeel dat voldoende is toegelicht waarom de geduide functies voor appellante passend moeten worden geacht.
3.3. Met betrekking tot het meningsverschil tussen partijen over de wijze waarop de reductiefactor van 20/31 is toegepast - afronding op twee (standpunt Uwv) of op drie cijfers (standpunt appellante) achter de komma -, wijst de Raad op artikel 3, eerste lid, van het Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004 van 13 september 2004 (Stcrt.186). Hierin is aangegeven dat in gevallen als het onderwerpelijke het mediane uurloon wordt vermenigvuldigd met een factor a/b, waarbij a gelijk is aan de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid en b gelijk is aan de urenomvang van de maatgevende arbeid. Voor appelante betekent dit dat het mediane uurloon van € 7,98 dient te worden vermenigvuldigd met 20 en de uitkomst daarvan gedeeld dient te worden door 31. Dit resulteert in een verdiencapaciteit van (afgerond) € 5,15 per uur. Afgezet tegen het maatmaninkomen van € 7,98 per uur leidt dit tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,46 %. Dat de door het Uwv in de praktijk gehanteerde wijze van berekening een andere is, kan niet leiden tot het oordeel dat appellante geen aanspraak kan maken op een uitkering berekend naar een arbeidsongeschiktheidpercentage van 35 tot 45. Het Uwv zal er in de praktijk alert op moeten zijn dat er grensgevallen zijn. Dat in voorkomende gevallen toepassing van de reductiefactor overeenkomstig het Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004 op een wijze zoals hiervoor is uiteengezet, nadelig kan zijn voor een verzekerde, kan evenmin leiden tot het oordeel dat appellante niet ingedeeld behoort te worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%.
3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het door haar vernietigde besluit geheel in stand heeft gelaten. In zoverre zal de Raad de aangevallen uitspraak dan ook vernietigen. Voorts acht de Raad termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3.5. Tevens acht de Raad termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand zijn gelaten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Stelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 5 december 2005 vast op 35 tot 45%;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 106,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C. Palmboom.
KR