[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 mei 2006, 05/879 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 maart 2009
Namens appellante heeft mr. A.H. Knigge, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand, gevestigd te Tilburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 19 september 2006 een nieuw besluit op het bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2009. Zoals tevoren was bericht zijn noch appellante noch haar gemachtigde daar verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.T. Laagakker.
1.1. Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 2 april 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
1.2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 juni 2005 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bestreden besluit 1 berust op het standpunt dat appellante op 2 april 2005, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen, met het voor haar geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv niet in enig verlies aan verdiencapaciteit.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de medische aspecten van de schatting onderschreven maar heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en bestreden besluit 1 op arbeidskundige gronden vernietigd. Het Uwv heeft bij het selecteren van de functies gebruik gemaakt van het zogenaamde claim beoordelings- en borgingssysteem (CBBS). De rechtbank heeft overwogen dat de nummering in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet overeenstemt met de gegevens over de belasting in de functies, zodat een eenvoudige vergelijking niet mogelijk is. Dit is evenmin mogelijk omdat markeringen ontbreken. Dit betekent dat het besluit niet voldoende inzichtelijk en verifieerbaar is. De rechtbank heeft verwezen naar de uitspraak van deze Raad van 9 november 2004, LJN AR4716. De rechtbank heeft aan het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen aan de hand van de tweede release van het CBBS.
3.1. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de medische aspecten van de schatting. Appellante acht zich vanwege haar klachten voortkomend uit de ziekte ME/CVS niet in staat om te werken.
3.2. Zoals reeds is aangegeven in rubriek I van deze uitspraak heeft het Uwv op 19 september 2006 een nieuw besluit op het bezwaar (hierna: bestreden besluit 2) genomen. Hierbij is het bezwaar van appellante wederom ongegrond verklaard. Bij de totstandkoming van bestreden besluit 2 is gebruik gemaakt van de tweede release van het CBBS. Er is een nieuwe uitdraai van de functies en de daarbij behorende belasting gemaakt. In een rapport van 4 september 2006 heeft de bezwaararbeidsdeskundige mr. H.J.M. Saris toegelicht waarom de functies, ondanks enkele bij die functies aangegeven markeringen, voor appellante geschikt moeten worden geacht.
3.3. Aangezien het bestreden besluit 2 aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De belastbaarheid van appellante is vastgelegd in een FML van 20 december 2004. Hierin zijn beperkingen aangegeven in het persoonlijk en sociaal functioneren. Voorts zijn enkele lichamelijke beperkingen aangegeven. Het Uwv heeft desgevraagd door de Raad nog een toelichting bij de gewijzigde belastbaarheid in de FML van 20 december 2004 ten opzichte van de eerdere FML van 30 augustus 2002 gegeven. In de eerdere FML waren enkele beperkingen aangegeven die in de FML van 20 december 2004 niet meer voorkomen. De bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij heeft aangegeven dat de medische toestand van appellante in de loop van de tijd is gewijzigd. Eerder stonden arm- en schouderklachten als gevolg van een whiplash op de voorgrond, terwijl de latere vermoeidheidsklachten zijn gerelateerd aan de diagnose ME/CVS, hetgeen tot andersoortige beperkingen leidt.
4.2. De Raad is van oordeel dat uit de beschikbare gegevens niet blijkt dat de medische beperkingen van appellante zijn onderschat. De Raad stelt zich achter de overwegingen hieromtrent in de aangevallen uitspraak. De in hoger beroep overgelegde medische stukken hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Het gaat daarbij om de uitslag van een 24-uurs bloeddrukonderzoek, afgenomen op 3 juli 2006, waarop het pen als conclusie is aangetekend dat de hartslag toeneemt als appellante gaat staan. Voorts een brief van de psycho-therapeut D. Bootsma van 24 mei 2005 waarin deze reageert op een aantal door appellante gestelde vragen, waaronder de vraag hoeveel ervaring hij heeft op het gebied van de behandeling van ME/CVS-patiënten. Ten slotte een tweetal rapportages over bij appellante afgenomen testen met een fietsergometer. Uit die testen, die zijn afgenomen op 5 mei 2008 en 3 december 2008, blijkt dat bij appellante sprake is van een matige tot beperkte inspanningscapaciteit. Met de brief van de psycho-therapeut Bootsma heeft appellante willen aangeven dat aan de eerder door hem verstrekte informatie niet al te veel waarde kan worden toegekend omdat hij heeft aangegeven geen specifieke opleiding of ervaring te hebben met betrekking tot de diagnostiek en de behandeling van ME/CVS. De Raad is van oordeel dat, wat daarvan ook zij, dit niet kan leiden tot de conclusie dat voor appellante zwaardere beperkingen dan in de FML zijn neergelegd moeten worden aangenomen. Dit blijkt ook niet uit de door appellante overgelegde, wel door haar relevant geachte, informatie van haar behandelend psycholoog H. Pol. De Raad overweegt voorts dat de uitslagen van het bloeddrukonderzoek en van de fietstesten geen betrekking hebben op de datum in geding 2 april 2005 maar op veel latere data, zodat de Raad aan die uitslagen voor de in geschil zijnde beoordeling niet de betekenis toekent die appellante daaraan gehecht wil zien.
4.3. De aangevallen uitspraak komt derhalve, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
4.4. Ten aanzien van het hoger beroep dat geacht moet worden te zijn ingesteld tegen bestreden besluit 2 is de Raad van oordeel dat in de aan dat besluit ten grondslag liggende stukken voldoende is toegelicht dat de aan appellante voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de voor haar geldende belastbaarheid.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep tegen bestreden besluit 2 niet kan slagen.
4.6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J.P.M. Zeijen en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2006.