[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), gewoond hebbende te [woonplaats], thans woonachtig in Suriname,
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 augustus 2007, 07/319 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 maart 2009
Namens appellanten heeft mr. drs. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2009. Voor appellanten is verschenen mr. drs. Dielbandhoesing. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1992 algemene bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst dat appellant beschikte over twee bankrekeningen waarvan aan het College geen melding was gedaan, heeft het College nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft appellant de afschriften van deze bankrekeningen overgelegd. Naar aanleiding van de bevindingen van dit onderzoek, welke zijn neergelegd in een rapport van 18 mei 2006, heeft het College zich op het standpunt gesteld dat de op rekeningnummer [nr.] voorkomende kasstortingen in de periode 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2004 moeten worden aangemerkt als inkomsten van appellant in de maanden waarin de stortingen zijn gedaan, als gevolg waarvan over die periode te veel bijstand is verleend.
1.3. Vervolgens heeft het College bij besluit van 19 mei 2006 de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2004 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 27.925,70 van appellanten teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 30 november 2006, verzonden 8 december 2006, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 30 november 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad ziet aanleiding eerst over de ontvankelijkheid van het hoger beroep van appellante te oordelen.
4.1.1. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende hoger beroep instellen tegen een uitspraak van een rechtbank.
4.1.2. Op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij, voor zover hier van belang, geen bezwaar heeft gemaakt. Ingevolge artikel 6:24 van de Awb is onder andere artikel 6:13 van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld.
4.1.3. Uit het beroepschrift van 11 januari 2007, gericht tegen het besluit van 30 november 2006, blijkt niet dat het beroep (ook) namens appellante is ingediend. Dit heeft er dan ook -terecht- in geresulteerd dat in de aangevallen uitspraak als eisende partij uitsluitend appellant is aangemerkt. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellanten desgevraagd geen verklaring kunnen geven waarom destijds niet ook appellante beroep heeft ingesteld. Van de aanwezigheid van feiten of omstandigheden in verband waarmee appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten geen beroep te hebben ingesteld is ook overigens niet gebleken.
4.1.4. Appellante is op grond van hetgeen is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.1.3 niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.
4.2. Inzake het hoger beroep van appellant oordeelt de Raad als volgt.
4.2.1. Het geding spitst zich toe op de vraag of het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de via kasstortingen op rekeningnummer [nr.] bijgeschreven bedragen dienen te worden aangemerkt als middelen waarmee bij de bijstandsverlening rekening moet worden gehouden.
4.2.2. Vaststaat dat gedurende de periode in geding voornoemd rekeningnummer op naam van appellant stond en dat appellant het College nimmer van het bestaan van deze rekening, noch van de kasstortingen in kennis heeft gesteld.
4.2.3. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs de beschikking kan verkrijgen. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
4.2.5. Naar het oordeel van de Raad is appellant er niet in geslaagd genoegzaam aan te tonen dat hij niet over de tegoeden op de rekening kon beschikken. Daarbij neemt de Raad in overweging dat de enkele stelling dat de rekening uitsluitend gebruikt werd ten behoeve van het - in de Surinaamse cultuur gewortelde, op wederzijdse ondersteuning gerichte - spaarsysteem Kasmoni of Kasmonie hiervoor onvoldoende is. Immers uit de stukken blijkt, zoals ook door de gemachtigde van appellant ter zitting is erkend, dat appellant feitelijk en met uitsluiting van anderen de zeggenschap had over de bestemming van de tegoeden op deze rekening. Dat deze zeggenschap binnen het spaarsysteem van Kasmoni beperkt zou zijn doet hieraan niet af, reeds omdat appellant in ieder geval ook zelf tot de begunstigden van het spaarsysteem behoort en hij op geen enkele wijze concrete en verifieerbare gegevens heeft verstrekt met betrekking tot de te hanteren verdelingsmaatstaven, noch met betrekking tot de contante stortingen op en opnamen van de rekening. Mede gegeven het feit dat iedere vorm van administratie hieromtrent ontbreekt, ziet de Raad geen aanknopingspunt op grond waarvan het College gehouden was nader onderzoek te doen naar het spaarsysteem Kasmoni. De Raad ziet evenmin aanleiding een deskundige te benoemen.
4.2.6. De Raad kan zich, evenals de rechtbank, verenigen met het standpunt van het College dat de via de kasstortingen op de bankrekening bijgeschreven bedragen aangemerkt moeten worden als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB, over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden.
4.2.7. Uit 4.2.1 tot en met 4.2.6 volgt dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als neergelegd in achtereenvolgens artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid van de WWB en dat als gevolg daarvan ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
4.2.8. Hieruit vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand over de periode 1 juli 1997 en met 31 juli 2004 terug te vorderen. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid, geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.2.9. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat, in het licht van de zogeheten zes-maandenjurisprudentie, terugvordering onredelijk is omdat het College onvoldoende voortvarend heeft gereageerd op de door de Belastingdienst afgegeven rentesignalen, overweegt de Raad dat voor toepassing van deze zes-maandenjurisprudentie in beginsel geen plaats is indien - zoals in dit geval - sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Niet is gebleken van redenen waarom dit hier anders zou zijn.
4.3. Het voorgaande resulteert erin dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu de aangevallen uitspraak in stand blijft, kan er op grond van het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb in verbinding met artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet geen sprake zijn van een veroordeling tot schadevergoeding, zoals door appellanten is verzocht.
6. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2009.