[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 juni 2007, 06/1048 (hierna: aangevallen uitspraak),
het Dagelijks Bestuur van de Sociale Dienst Walcheren (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 28 april 2009
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Gemeenschappelijke Regeling Intergemeentelijke Sociale Dienst Walcheren oefent het Dagelijks Bestuur de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Middelburg (hierna: College) werden uitgeoefend.
Namens appellante heeft mr. M.W. Dieleman, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dieleman. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Feijtel, werkzaam bij de Sociale Dienst Walcheren.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft met ingang van 1 mei 2001 bijstand ontvangen in de vorm van een geldlening, omdat zij beschikte over vermogen in de vorm van onroerend goed. Haar vermogen is per 1 mei 2001 vastgesteld op € 84.598,41. Na de verkoop van dat onroerend goed is de bijstand met ingang van 31 maart 2002 beëindigd. De kosten van bijstand over die periode, groot € 10.471,82, zijn van appellante teruggevorderd.
1.2. Appellante heeft nadien in haar bestaan en dat van haar kinderen voorzien door inkomsten uit beleggingen van het resterende vermogen, en door daarop in te teren.
1.3. Door verkoop van beleggingen heeft appellante ontvangen op 1 maart 2005 een bedrag van € 21.032,-- en op 6 juli 2005 een bedrag van € 9.651,50. In de zomer van 2005 heeft appellante met haar kinderen zes weken in Parijs verbleven. Daarmee waren kosten gemoeid tot een bedrag van € 8.466,45.
1.4. Appellante heeft op 24 augustus 2005 een aanvraag om bijstand gedaan.
1.5. Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft het College de aanvraag ingewilligd. Daarbij is appellante een maatregel opgelegd bestaande uit verlaging van de bijstand met 100 procent gedurende één maand op de grond dat zij onverantwoord is omgegaan met vermogen.
1.6. Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 17 oktober 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Dagelijks Bestuur appellante tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor het bestaan mocht verwijten in verband met de omstandigheid dat appellante in de periode 1 maart 2005 tot de datum van de aanvraag ongeveer € 25.000,-- heeft uitgegeven, en dat zij naar de in de jurisprudentie aanvaarde norm van intering op vermogen van anderhalf maal de bijstandsnorm, ongeveer € 12.300,--, had mogen uitgeven. De rechtbank heeft daarbij onder ogen gezien dat appellante vanaf 1 januari 2001 zuinig had geleefd, maar heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan de laatste periode.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat intering op vermogen met een bedrag per maand tot anderhalf maal de bijstandsnorm in dit geval niet blijk geeft van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor het bestaan. Evenmin is in geschil dat appellante in de periode van 1 april 2002, toen de eerder verleende bijstand beëindigd werd, tot
24 augustus 2005, de datum van aanvraag van bijstand, niet sneller heeft ingeteerd op haar vermogen dan deze norm.
4.3. De Raad is met appellante van oordeel dat bij de beoordeling of sprake is geweest van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor het bestaan in verband met het interen op vermogen in beginsel gelet moet worden op de gehele periode van interen en niet, zoals het Dagelijks Bestuur voorstaat, slechts op een (willekeurige) periode van drie of zes maanden voorafgaande aan bijstandsaanvraag. De verantwoordelijkheid voor het bestaan vereist niet dat met de tijd gelijkmatig op vermogen wordt ingeteerd. Zij ziet slechts op een verplichting zo om te gaan met het aanwezige vermogen, dat niet of niet gedurende een met het vermogen evenredige periode beroep gedaan wordt op bijstand. Hetgeen naar voren is gekomen omtrent de omstandigheden van het geval, in het bijzonder omtrent de achtergronden van het verblijf in Parijs, geeft geen aanleiding om op dit uitgangspunt een uitzondering te maken.
4.4. Dit voert tot de conclusie dat appellante geen tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor het bestaan kan worden verweten in verband met het interen op haar vermogen voorafgaand aan de aanvraag om bijstand van 24 augustus 2005. Het College en het Dagelijks Bestuur waren dus onbevoegd om de gewraakte maatregel op te leggen en te handhaven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 1 augustus 2006 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding het besluit van 17 oktober 2005 te herroepen, voor zover daarbij een maatregel is opgelegd.
5. De Raad ziet aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 1 augustus 2006;
Herroept het besluit van 17 oktober 2005, voor zover daarbij aan appellante een maatregel is opgelegd;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de Sociale Dienst Walcheren;
Bepaalt dat de Sociale Dienst Walcheren aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.