[appellant] (hierna: appellant),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster 1)
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster 2)
Datum uitspraak: 7 mei 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster 1 van 25 april 2008, kenmerk BZ 7977, JZ/T60/2008, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: WUBO) en tegen een besluit van verweerster 2 van 8 augustus 2008, kenmerk BZ 47782, JZ/A60/2008, waarbij uitvoering is gegeven aan de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: WUV).
Verweersters hebben een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting in beide geschillen heeft plaatsgevonden op 2 april 2009. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweersters hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. Tevens is ter zitting als, door appellant meegebrachte, getuige gehoord P.M. Mugie-Schuurmans.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1936 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft zich in april 2007 nogmaals gewend tot verweerster 1 met een verzoek om herziening van de afwijzing van zijn eerdere aanvraag van maart 2001 om, onder meer, erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de WUBO. Verder heeft appellant toen verweerster 2 verzocht om, onder meer, erkenning als vervolgde in de zin van de WUV. Hiertoe heeft appellant gewezen naar zijn in het kader van de eerdere aanvraag op grond van de WUBO al naar voren gebrachte verblijf in het Wilhelminakamp (Tawangsari) te Lawang tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië. Naar zijn mening is dit verblijf ten onrechte niet als internering aangemerkt dan wel, gezien de omstandigheden, ten onrechte hiermee niet op één lijn gesteld.
1.2. Verweersters hebben deze verzoeken afgewezen, zoals na bezwaar gehandhaafd bij de nu bestreden besluiten. Verweersters hebben hierbij het standpunt ingenomen dat genoemd kamp ten tijde van het verblijf van appellant aldaar niet een interneringskamp was maar een opvangkamp voor vrouwen en kinderen zonder middelen van bestaan. Een zodanig verblijf is volgens verweersters niet aan te merken als een oorlogscalamiteit in de zin van de WUBO, dan wel als vrijheidsberoving wegens wereldbeschouwing of Europese afkomst in de zin van de WUV.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of de bestreden besluiten, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kunnen standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. Het standpunt van verweersters is blijkens de gedingstukken in overeenstemming met over genoemd kamp bekende historische informatie, onder meer afkomstig van het Rijksinstituut (thans: Nederlands Instituut) voor Oorlogsdocumentatie. Die informatie stemt verder overeen met hetgeen appellant zelf, blijkens het toen opgemaakte Sociaal Rapport, bij zijn eerste aanvraag ingevolge de WUBO heeft vermeld. In dit rapport is opgetekend dat er ter plaatse weliswaar hekken waren en wachtposten maar ook dat men onder omstandigheden het huis mocht verlaten, dat boodschappen konden worden gedaan (door een baboe) en dat men in het algemeen door de Japanners met rust werd gelaten en de kinderen op het grote erf vrij en veilig konden spelen. Hetgeen door appellant en de ter zitting gehoorde getuige nader is aangevoerd acht de Raad niet van dien aard dat aan de juistheid van de genoemde gegevens zou moeten worden getwijfeld. Naar het oordeel van de Raad hebben verweersters op grond van deze gegevens terecht geen calamiteit in de zin van de WUBO of vervolging in de zin van de WUV aanwezig geacht.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van de bestreden besluiten geen grond bestaat, zodat de ingestelde beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.