[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te Haarlem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 september 2007, 06/4502 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 juni 2009
Namens appellanten heeft mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009. Voor appellanten is verschenen mr. Raaijmakers. Het College heeft zich, zoals vooraf bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. Op grond van de gedingstukken gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Hij heeft eind juli 2005 van [A.B.] de in het perceel [adres] te Haarlem (hierna: perceel) gevestigde koffieshop overgenomen met de bedoeling in het perceel een verlofbedrijf te exploiteren. De koffieshop was op dat moment op last van de burgemeester van Haarlem gesloten. Bij brief van 21 september 2005, voor zover in dit geding van belang, heeft de burgemeester aan appellant meegedeeld - onder verwijzing naar het aan appellant op 16 september 2005 verleende verlof voor het verstrekken van alcoholvrije drank voor gebruik ter plaatse in het perceel - dat appellant vanwege het sluitingsbevel tot en met 22 juni 2006 in het perceel geen verlofbedrijf kan exploiteren.
1.2. Appellanten hebben zich op 7 november 2005 bij het CWI gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstandsaanvraag is op 14 november 2005 bij het College ingediend. Bij brief van 14 december 2005 heeft het College appellanten een (nadere) termijn gegeven voor het overleggen van diverse stukken ter completering van de aanvraag.
1.3. Bij besluit van 23 december 2005 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat - samengevat - ondanks de door appellanten verstrekte gegevens hun financiële situatie onduidelijk is gebleven, waardoor hun recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 3 mei 2006 heeft het College het tegen het besluit van 23 december 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de aanvraag buiten behandeling wordt gesteld in plaats van afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake de proceskosten en het griffierecht, het beroep tegen het besluit van 3 mei 2006 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, nu het College de bijstandsaanvraag in behandeling heeft genomen en daarop inhoudelijk heeft beslist, aan het College niet meer de bevoegdheid toekwam bij het besluit op bezwaar alsnog te besluiten de aanvraag niet te behandelen. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven op de grond dat appellanten onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie om het College in staat te stellen hun aanspraak op bijstand te beoordelen.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De in dit geding door de Raad te beoordelen periode loopt van 7 november 2005 (datum melding) tot en met 23 december 2005 (datum primair besluit).
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad kunnen, indien aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, in de loop van de procedure - nog tot in hoger beroep - door de betrokkene gegevens worden overgelegd die van belang zijn voor de aanspraak op bijstand over de relevante periode. Als aan de hand van de dan voorhanden gegevens het recht op bijstand wel kan worden bepaald, dient het College daartoe alsnog over te gaan. Appellanten zijn van mening dat zij hun financiële situatie thans voldoende inzichtelijk hebben gemaakt. Het College onderschrijft het in de onderdelen 2.8 en 2.9 van de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank dat zulks op een aantal punten niet het geval is. Hierna zal de Raad op die punten ingaan.
4.3. Appellant is met [V.W.] op 20 juli 2005 een huurovereenkomst voor het perceel aangegaan, waarbij een huurprijs is afgesproken van € 1.500,-- per maand. De overeenkomst ziet op de winkelruimte en de erboven gelegen woonruimte. De Raad acht door appellanten met de verklaring van [V.W.] van 8 november 2007 en de overgelegde, op de huurbetaling betrekking hebbende, kwitanties genoegzaam aangetoond dat appellant het maandelijkse huurbedrag ten tijde hier van belang daadwerkelijk heeft voldaan. Dat daarbij sprake is geweest van contante betalingen acht de Raad, gelet op de daarvoor door appellanten en door [V.W.] gegeven verklaring, in dit geval geen reden om daaraan voorbij te gaan.
4.4. De Raad acht eveneens, aan de hand van de verklaringen van de onderhuurder [A.B.] van 18 januari 2006 en 21 april 2006 alsmede de overgelegde, op de maandelijkse huur betrekking hebbende kwitanties aannemelijk gemaakt dat appellanten over de maanden vanaf augustus 2005 voor het gebruik van de woonruimte boven de koffieshop een bedrag van € 500,-- per maand hebben ontvangen. Appellanten hebben voorts in beroep een beschikking van de Belastingdienst overgelegd, waaruit blijkt dat hun onderhuurder vanaf 1 januari 2006 huurtoeslag ontvangt ter zake van een rekenhuur van € 500,-- per maand. Hoewel deze beschikking niet ziet op de in geding zijnde periode maar op de daarop volgende periode, biedt deze niettemin in aanvullende zin ondersteuning voor het standpunt van appellanten dat tijdens de hier van belang zijnde periode wel degelijk sprake was van een reële huurverhouding en van een overeengekomen huur tot het zojuist genoemde bedrag.
4.5. Voorts acht de Raad aannemelijk gemaakt dat appellanten met de aan hen verstrekte leningen en de ontvangst van de huur voor de woonruimte in staat zijn geweest om wat betreft de huur van de winkelruimte de periode tot en met de thans in geding zijnde periode te overbruggen. De Raad ziet in de gedingstukken voorts geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in de hier ter beoordeling staande periode, naast het bij het College bekende inkomen uit arbeid van appellante, sprake is geweest van verzwegen inkomsten uit arbeid of vermogen.
4.6. De rechtbank heeft bij haar beoordeling betekenis gehecht aan het feit dat appellanten in hun aanvraag geen melding hebben gemaakt van de huurverplichtingen en van schulden en dat zij daarvoor geen verklaring hebben gegeven. De Raad ziet evenwel geen reden om daaraan enige gevolgtrekking te verbinden, in aanmerking genomen dat appellanten over een en ander al tijdens het intakegesprek op 14 november 2005 inlichtingen hebben gegeven.
4.7. De Raad komt tot de conclusie dat de door appellanten overgelegde gegevens zodanig inzicht geven in hun financiële situatie dat, naast de overige voorhanden zijnde gegevens (waaronder de door het College gevraagde afschriften van bankrekeningen van appellanten en de gegevens over het inkomen van appellante) hun recht op bijstand over de in 4.1 gemarkeerde periode kan worden vastgesteld.
4.8. Het hoger beroep slaagt derhalve. De aangevallen uitspraak komt, voor zover deze is aangevochten, voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.9. Bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar zal het College tevens een beslissing moeten nemen op het verzoek van appellanten om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
4.10. De Raad merkt voor alle duidelijkheid nog op dat met het voorgaande slechts een beoordeling is gegeven over de in 4.1 gemarkeerde periode. De vraag of kan worden vastgesteld dat appellanten in de gehele daarop volgende periode tot aan 23 juni 2006, de datum waarop appellant de verlofzaak daadwerkelijk is gaan exploiteren, in bijstandbehoevende omstandigheden hebben verkeerd valt buiten het kader van dit geding en zal door het College nader moeten worden bezien.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 23 december 2005, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Haarlem aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en J.C.F. Talman en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.