[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 18 januari 2008, 07/278 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 augustus 2009
Namens appellant heeft mr. J.A.A.M. Rupert, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2009. Voor appellant is verschenen mr. A.R. de Witte, kantoorgenoot van mr. Rupert. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Jeurink, werkzaam bij de gemeente Enschede.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sinds 19 oktober 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 10 april 2006 heeft het College de bijstand van appellant herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 19 oktober 2004 tot en met 31 januari 2006 en de kosten van bijstand over die periode van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 10.662,75 bruto. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn activiteiten als lid van een muziekband met als gevolg dat het recht op bijstand over voornoemde periode niet is vast te stellen.
1.3. Bij besluit van 6 februari 2007 is het tegen het besluit van 10 april 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 6 februari 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat appellant zich slechts hobbymatig met muziekactiviteiten heeft beziggehouden, dat hij wel voldoende inlichtingen heeft verstrekt en dat het College ten onrechte is afgeweken van de eindconclusie van de Sociale Recherche Twente en het advies van de bezwarencommissie.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde in geding als zanger deel uitmaakte van de band “[naam band]” (hierna: band) en daarmee heeft opgetreden. Uit de stukken valt af te leiden dat de band na een ruime aanloopperiode, waarbij onder meer in het voorprogramma van de band “[ABCD]” werd opgetreden, zelfstandig is gaan optreden. Deze optredens, met inbegrip van de benodigde voorbereidingen en de activiteiten erom heen, moeten - bezien uit een oogpunt van de WWB - worden aangemerkt als meldingsplichtige, op geld waardeerbare activiteiten dan wel activiteiten waarvoor in het economisch verkeer normaliter een beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen.
4.2. Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat er onvoldoende grond is voor het standpunt van het College dat appellant reeds vanaf de datum van toekenning van de bijstand, te weten: 19 oktober 2004, in betekenende mate de onder 4.1 bedoelde activiteiten ten behoeve van de band heeft verricht. De Raad ziet op grond van de beschikbare gegevens aanleiding de aanvangsdatum van deze activiteiten op 1 maart 2005 te stellen. Dit is de maand waarin de nieuwe versie van het nummer “[nummer]” op CD is uitgebracht. Aangenomen moet worden dat vanaf dat moment een omslag in de aard van de activiteiten heeft plaatsgevonden, doordat ervan mag worden uitgegaan dat promotie- en andere activiteiten hebben plaatsgevonden om de CD aan de man te brengen en dat de activiteiten er verder op waren gericht om direct of indirect met de optredens van de band inkomsten te verwerven. Voor dat oordeel is mede steun te vinden in de onder meer door het College van internet verkregen informatie omtrent diverse optredens vanaf mei/juni 2005, interviews en activiteiten voor radio en MTV, de verkoop van promotie-artikelen bij optredens alsmede in de weigerachtige opstelling van appellant ten aanzien van werkaanvaarding via uitzendbureau Vedior in mei en november 2005. Dat de activiteiten in en rond de band toen, anders dan vóór 1 maart 2005, het hobbymatige karakter nog niet waren ontstegen, acht de Raad in het licht van het voorgaande niet aannemelijk. Overigens is door appellant erkend dat in december 2005 en januari 2006 tegen betaling is opgetreden met deze band, zij het dat van de opbrengst de gage van twee sessiemuzikanten zou zijn betaald en voor het overige in de band zou zijn geïnvesteerd.
4.3. Aangezien appellant van de activiteiten/werkzaamheden in en rond de band geen melding heeft gemaakt bij het College, heeft hij met ingang van 1 maart 2005 de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad onderschrijft voorts de overwegingen van de rechtbank inzake de bewijslastverdeling bij schending van de inlichtingenverplichting en een eventuele claim op aanvullende bijstand. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat appellant, nu hij ten tijde in geding geen enkele vorm van administratie heeft bijgehouden en ook nadien op geen enkele wijze concreet en verifieerbaar inzicht heeft verschaft in de precieze omvang van de activiteiten en daarmee verworven dan wel te verwerven inkomsten, er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij bij nakoming van de inlichtingenverplichting nog recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad. De Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat appellant de aan hem gerichte brieven van het College van 3 en 16 maart 2006 deels onbeantwoord heeft gelaten. Het voorgaande brengt mee dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting met ingang van 1 maart 2005 het recht op bijstand van appellant niet is vast te stellen. Hetgeen overigens naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
4.4. De rechtbank heeft het vorenstaande niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 6 februari 2007 vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 19 oktober 2004 tot en met 28 februari 2005 en voor wat betreft de terugvordering in zijn geheel. De Raad neemt bij dat laatste in aanmerking dat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar en voor directe executie vatbaar is. Het College zal voorts worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- en beroep en € 644,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.288,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 6 februari 2007 voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 19 oktober 2004 tot en met 28 februari 2005 en wat betreft de terugvordering geheel;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2009.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.