[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 maart 2008, 06/7757 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 september 2009
Namens appellant heeft mr. M. de Boorder, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Boorder. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 2 augustus 1993 is vanwege de Gemeentelijke Sociale Dienst (thans Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten) van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: Dienst) aan appellant een uitkering ingevolge het Bijstandsbesluit Zelfstandigen toegekend ter voorziening in bedrijfskapitaal tot een bedrag van f. 89.000,--. De uitkering is verleend in de vorm van een rentedragende geldlening, welke diende te worden afgelost in 120 maandelijkse termijnen van (inclusief rente) f. 1.079,82, te beginnen op 1 februari 1994.
1.2. Bij brief van 5 juli 1995 heeft de Dienst appellant mededeling gedaan over het saldo van de openstaande vordering, waarbij is geconstateerd dat appellant ondanks herhaalde verzoeken tot betaling niet bereid is gebleken op de vordering af te lossen.
1.3. In verband met de problematische schuldenpositie van appellant in de daarop volgende periode zijn diverse aanvragen tot schuldhulpverlening gedaan, maar deze hebben niet tot sanering van de schulden van appellant – waaronder de schuld aan de gemeente ’s-Gravenhage - geleid. Appellant heeft uiteindelijk zelf overeenstemming met zijn schuldeisers bereikt, met dien verstande dat nog resteerde de in geding zijnde vordering van de gemeente.
1.4. Bij brief van de Dienst van 25 oktober 2005 heeft de Dienst appellant meegedeeld dat hij uitsluitend nog gehouden is tot betaling van de niet betaalde termijnbedragen en de rente over de periode tot de datum waarop zijn bedrijf is beëindigd. Daarvan uitgaande heeft de Dienst de vordering vastgesteld op € 36.838,58.
1.5. Bij brief van 31 mei 2006 heeft mr. De Boorder de Dienst verzocht een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing ter zake van de vordering af te geven. Bij brief van 12 juni 2006 heeft mr. De Boorder namens appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit.
1.6. Bij besluit van 20 juni 2006 heeft het College, onder verwijzing naar de toekenningsbeschikking van 2 augustus 1993, appellant meegedeeld dat gebleken is dat hij zijn aflossingsverplichtingen niet behoorlijk is nagekomen en dat het College op grond van artikel 47 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) verplicht is het bij 1.4 genoemde bedrag terug te vorderen.
1.7. Het College heeft het bezwaar van 12 juni 2006 mede gericht geacht tegen het besluit van 20 juni 2006. Bij besluit van 20 september 2006 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College tevens verwezen naar de artikelen 40 tot en met 43 van het Bbz 2004.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 september 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de inhoud van de voor dit geding van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. Anders dan appellant in zijn hoger beroepschrift heeft aangevoerd, is de Raad van oordeel dat de voorhanden zijnde gedingstukken voldoende zijn om een deugdelijke beoordeling te kunnen geven van het voorliggende geschil.
4.3. Appellant heeft in hoger beroep evenals in beroep aangevoerd dat, zo de in geding zijnde terugvordering zich al voordoet, de periode waarin en waarover kon en kan worden teruggevorderd allang is verstreken. De Raad merkt daarover in de eerste plaats op dat terugvordering over een in het verleden liggende periode mogelijk is voor zover de wet daarvoor aan het bestuursorgaan de bevoegdheid geeft. De Raad gaat verderop in deze uitspraak op de bevoegdheidsgrondslag in. Voor zover appellant met deze beroepsgrond beoogt te stellen dat de in geding zijnde vordering is verjaard, volgt de Raad hem daarin niet. De Raad kan zich vinden in het - uitvoerig gemotiveerde - oordeel van de rechtbank dat de onderhavige vordering niet is verjaard. Appellant heeft daartegenover in hoger beroep onvoldoende gesteld.
4.4. Ter zitting van de Raad is aan de orde geweest of, nu het hier gaat om een geldlening, de terugbetaling en de invordering daarvan langs bestuursrechtelijke weg kunnen worden afgewikkeld dan wel of de weg van het burgerlijk recht dient te worden gevolgd. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat de grondslag voor de in geding zijnde terug- en invordering is te vinden in de artikelen 40 en volgende van het Bbz 2004. Er is derhalve een uitdrukkelijke bestuursrechtelijke grondslag voorhanden. Daarbij heeft de rechtbank overigens artikel 47 van het Bbz 2004 terecht niet van toepassing geacht.
4.5. Aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 40 van het Bbz 2004 is in dit geval voldaan, aangezien appellant ook na daartoe ten minste twee keer te zijn aangemaand niet heeft voldaan aan de rente- en aflossingsverplichtingen uit hoofde van de hem verstrekte geldlening. De lening en de achterstallige rente zijn voorts terstond opeisbaar met toepassing van artikel 41, vijfde lid, van het Bbz 2004 aangezien appellant duurzaam niet aan deze verplichtingen kan voldoen. Evenals de rechtbank is de Raad verder van oordeel dat het College niet gehouden was de terugvordering met toepassing van artikel 43, tweede lid, van het Bbz 2004 op nihil te stellen. De Raad verwijst kortheidshalve naar de overwegingen van de rechtbank op dat punt, waarmee de Raad instemt.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het College gehouden was het in het besluit van 25 oktober 2005 genoemde bedrag van appellant terug te vorderen en op te eisen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004 om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het door appellant in dat verband genoemde tijdsverloop en de door hem als gevolg van de schuld ondervonden problemen bij het starten van een nieuwe onderneming acht de Raad daarvoor onvoldoende. Het College heeft daartegenover overigens niet ten onrechte gesteld dat de gemeente nu eenmaal niet eerder kon overgaan tot invordering vanwege het langdurig ontbreken van aflossingscapaciteit bij appellant, dat aan appellant een aanzienlijk bedrag is geleend en dat daarop op het moment van het nemen van het besluit van 20 juni 2006 vrijwel niet was afgelost.
4.7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en A.B.J. van der Ham en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 september 2009.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns