[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 februari 2008, 07/1249 en 07/1645 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 28 oktober 2009.
Namens appellant heeft mr. H. Tadema, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Tadema voornoemd. Het Uwv, vanwege de Raad opgeroepen om ter zitting te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T.B. van der Werf.
1. De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
1.1. Appellant heeft op 26 juni 2001 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft hij aangegeven dat hij 15 uur per week werkzaam is in de eigen sportschool van zijn vrouw. Het Uwv heeft appellant de gevraagde WW-uitkering toegekend met ingang van 21 juni 2001. Het arbeidsurenverlies is gesteld op 38 uur per week.Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft het Uwv appellant met ingang van 13 augustus 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) toegekend, onder beëindiging van de WW-uitkering met ingang van die dag. De REA-uitkering is per 2 maart 2002 beëindigd.Met ingang van 2 maart 2002 is aan appellant een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Deze uitkering is met ingang van 16 augustus 2002 beëindigd. De WW-uitkering is met ingang van 16 augustus 2002 herleefd.
1.2. Op de zogenoemde werkbriefjes met betrekking tot de periode van 18 juni 2001 tot en met 12 december 2004 heeft appellant opgegeven dat hij niet heeft gewerkt. Op het werkbriefje met betrekking tot de periode van 13 december 2004 tot en met 9 januari 2005 heeft appellant vermeld dat hij 70 uur per week werkzaam is als zelfstandige.
1.3. Naar aanleiding van een op 21 december 2004 door de inspectie BGBI van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) opgemaakt onderzoeksrapport heeft een fraudeonderzoek plaatsgevonden. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 25 mei 2005. Een van de bevindingen luidt dat appellant vanaf het begin van zijn uitkering als zelfstandige fulltime werkzaamheden heeft verricht in zijn eigen sportschool zonder dat hij daarvan melding heeft gemaakt.
1.4. De in 1.3 weergegeven bevindingen hebben ertoe geleid dat het Uwv appellant bij brief van 7 juli 2005 op de hoogte heeft gesteld van zijn voornemen om een bedrag van € 37.305,40 bruto van hem terug te vorderen wegens onverschuldigde betaling. Bij deze brief waren drie beslissingen gevoegd, alle gedateerd 8 juli 2005, tot intrekking van de in de periode van 21 juni 2001 tot en met 13 december 2004 ingevolge de WW, de Wet REA, respectievelijk de ZW verleende uitkeringen. In die brieven is aangekondigd dat de onverschuldigd betaalde uitkeringen zullen worden teruggevorderd.
1.5. De gemachtigde van appellant heeft naar aanleiding van de brief van het Uwv van 7 juli 2005 en de besluiten van 8 juli 2005 diverse brieven geschreven aan het Uwv. Verder heeft hij bij afzonderlijke brieven van 18 augustus 2005 op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt tegen de besluiten tot intrekking van de REA- en de ZW-uitkering. Bij beslissing op bezwaar van 22 juni 2007 (hierna bestreden besluit 1) heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de intrekking van de WW-uitkering, dat die intrekking daarom rechtens vaststaat en dat wegens het ontbreken van een recht op een WW-uitkering geen recht bestond op een REA-, noch op een ZW-uitkering. Om die reden heeft het Uwv bij bestreden besluit 1 de bezwaren tegen de herziening van de REA- en de ZW-uitkering ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 15 september 2005 heeft het Uwv een bedrag van € 36.444,57 van appellant teruggevorderd wegens onverschuldigd betaalde WW-, REA- en ZW-uitkeringen. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt. Ten slotte heeft het Uwv bij besluit van 24 juli 2006 aan appellant een boete opgelegd van € 2.269,- omdat appellant zijn verplichting om informatie te verstrekken niet zou zijn nagekomen. Bij besluit op bezwaar van 22 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het boetebesluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog met betrekking tot bestreden besluit 1 dat als vaststaand moet worden aangenomen dat appellant met ingang van 21 juni 2001 geen recht had op een WW-uitkering, omdat geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 8 juli 2005 tot intrekking van die uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank stond daarmee vast dat appellant geen recht had op een REA-uitkering, noch op een ZW-uitkering. Met betrekking tot bestreden besluit 2 overwoog de rechtbank dat voldoende vast is komen te staan dat appellant met ingang van 1 mei 2002 fulltime heeft gewerkt als zelfstandig ondernemer en dat hij op de werkbriefjes met betrekking tot de WW-uitkering geen mededeling heeft gedaan van die werkzaamheden. De rechtbank leidde hieruit af dat appellant niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingen-verplichting.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij tegen alle besluiten van 8 juli 2005, dus ook tegen het besluit van 8 juli 2005 tot intrekking van de WW-uitkering, bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft zich in de aangevallen uitspraak naar de mening van appellant dan ook ten onrechte beperkt tot een oordeel over de gehandhaafde intrekking van de REA- en de ZW-uitkering en de gehandhaafde boete. Appellant heeft verder betwist dat hij zijn werkzaamheden in de sportschool op enig moment heeft uitgebreid en dat hij zijn inlichtingenplicht heeft overtreden.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat als vaststaand moet worden aangenomen dat appellant met ingang van 21 juni 2001 geen recht had op een WW-uitkering, omdat geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 8 juli 2005 tot intrekking van die uitkering.
4.2. In artikel 6:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
4.3. Uit de stukken blijkt dat de gemachtigde van appellant bij brief van 21 juli 2005 heeft gereageerd op de brief van het Uwv van 7 juli 2005. Die brief luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“Per brief d.d. 7 juli 2005 deelde u mee dat het UWV voornemens is een terugvorderingsbesluit te nemen. Cliënt is niet in staat het door u geclaimde bedrag binnen 6 weken te betalen. Cliënt meent daartoe ook niet verplicht te zijn, aangezien de beslissingen die u heeft toegestuurd op onjuiste gronden zijn genomen.
Aangezien er geen sprake is van onverschuldigde betaalde uitkering is er ook geen reden om het terugvorderingsbesluit te nemen.
Nu ik namens cliënt bezwaar zal maken tegen de beslissingen verzoek ik u met nemen van een terugvorderingsbeslissing te wachten tot daarover duidelijkheid kan bestaan.”
Bij brief van 11 augustus 2005 heeft het UWV de gemachtigde van appellant op de hoogte gesteld van de ontvangst van zijn bezwaarschrift van 21 juli 2005. Bij brief van 16 september 2005 heeft het UWV de gemachtigde van appellant onder meer medegedeeld dat de hierboven weergegeven brief van 21 juli 2005 ten onrechte is aangemerkt als bezwaarschrift. Vervolgens heeft het UWV op 2 maart 2007 telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van appellant, waarin is gevraagd of bezwaar is gemaakt tegen de WW-beslissing. Bedoelde gemachtigde heeft hierop geantwoord dat hij een en ander zou nazoeken en het UWV nader zou berichten. Het Uwv heeft de gemachtigde van appellant bij brief van 27 maart 2007 nogmaals in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift betreffende de intrekking van de WW-uitkering over te leggen. Het UWV heeft in deze brief de volgende zin opgenomen:
“Indien wij binnen de gestelde termijn geen reactie van u ontvangen, gaan wij ervan uit dat het bezwaar zich richt tegen de intrekking van Re-integratie-uitkering, tegen de intrekking van Ziekengeld en tegen de opgelegde boete van € 2269,00.”
De gemachtigde van appellant heeft hierop niet gereageerd.
4.4. De Raad stelt vast dat in de in 4.3 weergegeven brief uitdrukkelijk staat dat appellant van mening is dat de beslissingen die hem zijn toegestuurd ten onrechte zijn genomen en dat er geen sprake is van onverschuldigd betaalde uitkering. Aangezien het besluit tot intrekking van de WW-uitkering deel uitmaakte van de toegestuurde beslissingen is de brief van appellants gemachtigde van 21 juli 2005 aan te merken als bezwaarschrift van appellant tegen het besluit tot intrekking van zijn WW-uitkering. Het Uwv was blijkbaar aanvankelijk ook die mening toegedaan en heeft de ontvangst van het bezwaar bevestigd. Dat het Uwv naderhand tot een ander inzicht is gekomen kan er niet aan afdoen dat appellant tijdig en op - zij het summiere - gronden bezwaar heeft gemaakt. Ook uit de daarop volgende briefwisseling met de gemachtigde van appellant en uit het feit dat deze niet reageerde op verzoeken van het UWV volgt niet dat aan de brief van 21 juli 2005 het karakter van een bezwaarschrift kan worden ontzegd.
4.3. Gelet op hetgeen in 4.4 is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 8 juli 2005 tot intrekking van zijn WW-uitkering. De aangevallen uitspraak kan reeds hierom niet in stand blijven. Gezien de samenhang tussen de diverse onderdelen van de bestreden besluiten 1 en 2 komt de Raad thans niet meer toe aan een beoordeling van die besluiten voor zover zij betrekking hebben op de intrekking van de REA- en de ZW-uitkering en de boete. Deze besluiten komen eveneens voor vernietiging in aanmerking.
4.4. Het Uwv zal een nieuw besluit moeten nemen op de bezwaren van appellant en daarbij ook moeten bezien of aanleiding bestaat tot vergoeding aan appellant van de door hem in de bezwaarfase gemaakte proceskosten.
5. Nu de aangevallen uitspraak wordt vernietigd bestaat aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,- in beroep en op € 644,- in hoger beroep aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond en vernietigt die besluiten;
Bepaalt dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellant beslist met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 185,- (€ 78,- + € 107,-) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2009.