[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 5 november 2009
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 4 september 2008, kenmerk BZ 47662, JZ/I/60/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2009. Voor appellante is daar verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in 1923, heeft in oktober 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning op grond van de Wet van een periodieke uitkering als weduwe van [naam echtgenoot], geboren in 1923 en overleden in september 2007 en bij leven uitkeringsgerechtigde als vervolgde in de zin van de Wet.Verweerster heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 20 februari 2008, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellante al sedert 1997 duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Verweerster heeft hierbij vooral laten wegen het gescheiden gaan wonen, het feit dat appellante en haar echtgenoot in het verleden duidelijk aan verweerster te kennen hebben gegeven dat de relatie was verbroken, het feit dat haar echtgenoot een WUV-uitkering naar een percentage voor alleenstaanden ontving en de overeenkomstige presentatie naar het uitvoeringsorgaan van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2. In beroep is, evenals in bezwaar, vooral aangevoerd dat appellante en haar echtgenoot weliswaar sedert 1997 gescheiden woonden, maar dat zij wel nog allerlei activiteiten samen bleven ondernemen, zoals koffiedrinken, maaltijdgebruik en familiebezoek.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. Appellante is niet wettig gescheiden. Echter op grond van artikel 1a, tweede lid, onder b, van de Wet wordt mede als ongehuwd aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenoot. Naar de Raad ook al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak 97/8376 WUV, LJN ZB8581 is hiervan sprake indien het een door beide betrokkenen, of een van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door tenminste een van hen als bestendig is bedoeld.
2.2. Uit de gedingstukken, onder meer uit in die tijd vanwege verweerster opgemaakte sociale rapportages over de echtgenoot van appellante, komt duidelijk naar voren dat in 1997 welbewust, omdat samenleven niet meer ging, de samenwoning is verbroken, en dat deze stap door de echtgenoot van appellante ook expliciet is gezien als een verbreking van de relatie. Betrokkenen hebben zich vervolgens niet alleen naar verweerster maar ook naar het uitvoeringsorgaan van de AOW gepresenteerd als alleenstaand, hetgeen tot aanpassing van de uitkeringen heeft geleid. Naar het oordeel van de Raad vormen reeds deze omstandigheden voldoende grondslag voor de gevolgtrekking dat sprake is van een duurzaam gescheiden leven in bovenvermelde zin. Dat appellante en haar echtgenoot niet ook alle contact hebben verbroken en appellante voorts, zoals is opgetekend, bereid is gebleven om regelmatig de maaltijd te verzorgen omdat haar echtgenoot niet kon koken, en betrokkenen gezamenlijk bezoeken aflegden wijst niet in andere richting.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.