[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 mei 2008, 07/6485 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 10 november 2009
Namens appellante heeft mr. M. Spek, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en op 30 juni 2008 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Bogaards, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 mei 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een eenoudergezin.
1.2. Naar aanleiding van een vermogenssignaal van de belastingdienst heeft de dienst sociale zaken en werkgelegenheidsprojecten (hierna: dienst) geconstateerd dat appellante in 2002 en 2003 beschikte over een - niet bij het College bekende - spaarrekening bij de Fortisbank en dat op 31 december 2002 en 31 december 2003 op die rekening een tegoed van respectievelijk € 14.946,-- en € 20.071,-- stond. Onder meer bij brief van 5 april 2005 is aan appellante gevraagd alle afschriften van deze bankrekening vanaf de datum van opening tot en met de opheffing toe te sturen. Appellante heeft bij verschillende gelegenheden, laatstelijk op 8 september 2005, afschriften van deze bankrekening over diverse, deels dezelfde, tijdvakken binnen de periode van september 1998 tot januari 2004 overgelegd. De dienst heeft onder meer geconstateerd dat afschriften over dezelfde tijdvakken verschillen vertonen en dat daarop deels stempels waren geplaatst met fouten in de naam en de postcode van het betrokken bankfiliaal. Desgevraagd heeft appellante daarvoor geen verklaring kunnen geven, terwijl zij heeft geweigerd de dienst te machtigen om namens haar bankgegevens bij de Fortisbank op te vragen. Vervolgens heeft de afdeling Veiligheidszaken van de Fortisbank bij brief van 28 april 2006 een overzicht van de spaarrekening van appellante over de periode van 4 april 2000 tot en met 16 september 2002 aan de dienst verstrekt. De dienst heeft geconstateerd dat de bedragen op dit overzicht afweken van de bedragen op de door appellante verstrekte afschriften.
1.3. Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 maart 2006 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 102.159,17 van haar teruggevorderd op de grond dat zij in die periode, zonder daarvan melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
1.4. Bij besluit van 21 februari 2007 heeft het College het terug te betalen bedrag over 2006 verhoogd met de afgedragen loonheffing ten bedrage van € 1.144,97 waardoor het totaal van het terug te vorderen bedrag over dat jaar is bepaald op € 3.352,78 .
1.5. Bij besluit van 13 augustus 2007 heeft het College de tegen de besluiten van 29 augustus 2006 en 21 februari 2007 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming in bezwaar is mede ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over de hiervoor genoemde bankrekening, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de periode van 22 augustus 1998 tot en met 14 januari 2004 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep van appellante tegen het besluit van 13 augustus 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat een gezamenlijke huishouding niet kan worden vastgesteld, maar dat het College op de onder 1.5 weergegeven grond bevoegd is tot intrekking en terugvordering van de bijstand over de periode van 22 augustus 1998 tot en met 14 januari 2004. Doordat deze periode afwijkt van de in het primaire besluit genoemde periode van 1 juli 1997 tot en met
30 maart 2006 is het terugvorderingbedrag niet (meer) juist, zodat daarover alsnog uitsluitsel moet worden gegeven, evenals over de termijnen waarbinnen door appellante moet worden betaald.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze ziet op de intrekking en de terugvordering over de periode van 22 augustus 1998 tot en met 14 januari 2004 .
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 30 juni 2008 een nieuwe besluit op bezwaar genomen. Daarbij is het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2006 in die zin gegrond verklaard dat de herziening en terugvordering zijn beperkt zoals door de rechtbank aangegeven en het terug te vorderen bedrag is bepaald op € 65.342,75. De Raad betrekt dit besluit op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het geding.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Naar vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
5.2. Vast staat dat appellante niet uit eigen beweging aan het College melding heeft gemaakt van de hiervoor vermelde spaarrekening. Het gaat hier onmiskenbaar om een gegeven dat van belang is voor de verlening of de voortzetting van de bijstand. Daarmee heeft, voor zover in dit geding van belang, appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellante heeft noch voorafgaand aan het primaire besluit, noch nadien een verklaring gegeven voor de geconstateerde, onder 1.2 genoemde verschillen. Verder heeft zij, zoals gezegd, geweigerd de dienst te machtigen om namens haar de bankgegevens bij de Fortisbank op te vragen. Ook anderszins is in de loop van dit geding geen helderheid verschaft omtrent de bankrekening over de hier van belang zijnde periode.
5.3. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting in dit geval het recht op bijstand van appellante over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
5.4. Het College was dan ook bevoegd de bijstand van appellante over de in geding zijnde periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.5. Dit betekent tevens dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot terugvordering. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. Daarbij overweegt de Raad dat hij, evenals het College en de rechtbank, in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen ziet als bedoeld in dat beleid om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, noch ook bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 4:84, slot, van de Awb, om van het beleid af te wijken.
5.6. De stelling van appellante dat het College heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, omdat de uitleg die zij in september 2005 over het spaargeld heeft gegeven toen door het College is geaccepteerd, treft geen doel. Van een expliciete, ondubbelzinnige, schriftelijke toezegging van de zijde van het College is de Raad in dit geval niets gebleken.
5.7. Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.8. Ten aanzien van de grief van appellante dat zij voorafgaand aan het nemen van het nadere besluit van 30 juni 2008 ten onrechte niet is gehoord, overweegt de Raad dat volgens vaste jurisprudentie artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet een algemene verplichting inhoudt tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank waarbij de eerdere beslissing op bezwaar is vernietigd. Onder omstandigheden kan het uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn een belanghebbende in zo’n geval opnieuw te horen. Een zodanige situatie doet zich in dit geval echter niet voor. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellante op 8 december 2006 reeds in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord met betrekking tot dezelfde feiten en omstandigheden die ook aan het besluit van 30 juni 2008 ten grondslag liggen, terwijl appellante bovendien ter zitting van de Raad niet heeft kunnen aangeven waarover zij dan (nader) gehoord wenste te worden. Nu bij het nieuwe besluit van 30 juni 2008 de overwegingen van de aangevallen uitspraak in acht zijn genomen en tegen dit besluit overigens geen inhoudelijke grieven zijn aangevoerd - hetgeen te minder de noodzaak van een hoorzitting aannemelijk maakt - behoeft dit besluit verder geen bespreking. Het beroep tegen het besluit van 30 juni 2008 dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juni 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en A.B.J. van der Ham en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2009.