[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 31 december 2009
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 12 september 2008, kenmerk BZ 2008-05, JZ/K70/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.J. de Bie, advocaat te Kerkdriel, terwijl verweerster zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. Tevens is, op verzoek van appellant, als getuige gehoord [naam getuige A], en als getuige-deskundige de psychiater dr. W. Op den Velde.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren op [in] 1940, heeft met een in november 2006 bij verweerster ingekomen aanvraag verzocht om toekenning van een buitengewoon pensioen op grond van de Wet. Hierbij heeft appellant, die psychische klachten heeft, een beroep gedaan op artikel 3 van het ter uitvoering van artikel 1, tweede lid, van de Wet tot stand gebrachte koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 422 (hierna: het Besluit). Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in verband met het verzet van zijn vader, die vanwege dat verzet op 16 augustus 1944 door de Duitse bezetter is gearresteerd en op 6 december 1944 in het concentratiekamp Natzweiler is overleden, en in verband met het verzet van zijn moeder psychisch letsel heeft gekregen.
1.2. Verweerster heeft de aanvraag van appellant afgewezen bij besluit van 12 november 2007, welk besluit verweerster na daartegen gemaakt bezwaar bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd. Daartoe heeft verweerster overwogen dat uit het geheel van de voorhanden zijnde gegevens niet blijkt van een ernstige verstoring van de levensomstan-digheden van appellant gedurende de oorlogsjaren ten gevolge van het verzet van zijn ouders. Deze stellingname heeft verweerster gebaseerd op uit onderzoek van haar geneeskundig adviseur verkregen gegevens, waaruit niet blijkt dat bij appellant tijdens en na de oorlog symptomen van psychotraumatisering zichtbaar zijn in school- en beroeps-opleiding, beroepsleven, relationele aspecten en psychische ziektegeschiedenis.
1.3. In bezwaar en beroep is door en namens appellant benadrukt dat het verlies van zijn vader vanwege verzetsomstandigheden en het verzet van zijn moeder op zijn leven wel degelijk een verstorende invloed hebben gehad. Daarbij is in het bijzonder verwezen naar de in bezwaar ingebrachte en in beroep nader toegelichte, op eigen onderzoek berustende bevindingen van de psychiater dr. W. Op den Velde.
2. De Raad dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hiertoe wordt overwogen als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 3 van het Besluit kan verweerster met personen die behoren tot de in artikel 2 van het Besluit omschreven categorieën van personen op wie de Wet van overeenkomstige toepassing is, gelijkstellen degenen wier omstandigheden tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 een zodanige overeenkomst vertonen met die van personen behorende tot eerder bedoelde categorieën, dat het niet van toepassing verklaren van het Besluit een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard. Dit brengt mee dat de Raad heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid kon besluiten van haar hiervoor omschreven bevoegdheid geen gebruik te maken, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
2.2. Het bestreden besluit is genomen overeenkomstig het beleid dat verweerster in het kader van artikel 3 van het Besluit hanteert, zoals dit in het bestreden besluit is omschreven en hiervoor onder 1.2 kort is samengevat. Dit beleid heeft de Raad in vaste rechtspraak - onder meer uitspraak van 10 januari 2002, 98/6797 BPW (LJN: AE1555) - aanvaardbaar geoordeeld.
2.3. Naar aanleiding van appellants aanvraag is door verweersters geneeskundig adviseur, de arts G. Kho in mei 2007 een medisch onderzoek van appellant ingesteld, waarbij ook informatie uit de zogenoemde behandelende sector is verkregen. In zijn hierover opgestelde rapport heeft deze arts uitvoerig gemotiveerd aangegeven dat tijdens de levensloop van appellant in de in aanmerking te nemen levenssferen geen sporen van traumatisering zichtbaar zijn. In dit verband is aangetekend dat pas sedert 8 à 10 jaren sprake is van doorslaaproblemen en transpiratieaanvallen en dat ook pas in deze fase het onderzoek van appellant naar zijn vader en het piekeren hierover aan de gang is. Naar aanleiding van het inbrengen van het rapport van de psychiater Op den Velde heeft de geneeskundig adviseur P. Windels, arts, in een nader aan verweerster uitgebracht advies aangegeven, samengevat, dat in dit rapport uit oogpunt van het gevoerde beleid ten onrechte vanuit de huidige bij appellant aanwezige problematiek wordt teruggeredeneerd naar het verleden.
2.4. De Raad acht het bestreden besluit op grond van voormelde aan verweerster uitgebrachte medische adviezen naar behoren voorbereid en gemotiveerd. In de voor-handen zijnde gegevens heeft de Raad voorts geen aanknopingspunten gevonden om aan de juistheid van de in die adviezen neergelegde visie te twijfelen. Weliswaar blijkt uit de gedingstukken - en de psychiater Op den Velde heeft hierop ook met nadruk gewezen - dat in de vijftiger jaren ten aanzien van appellant is geadviseerd om hem vanwege zijn speelsheid en wellicht te grote binding aan zijn moeder op een internaat te plaatsen, maar uit de motivering van dit advies en uit het verdere verloop van de opleiding komen geen omstandigheden naar voren die kunnen wijzen op toentertijd aanwezige psychotrau-matisering in bovengenoemde zin. Ook voor het overige komen uit het rapport van de psychiater Op den Velde geen feitelijke omstandigheden naar voren die, uitgaande van de genoemde beleidscriteria, een ander licht werpen op de levensloop van appellant. Redenen die verweerster ertoe hadden moeten brengen om, zoals namens appellant bepleit, nog een nader psychiatrisch onderzoek naar appellant in te stellen acht de Raad dan ook niet aanwezig.
3. De Raad komt op grond van het vorenstaande tot de conclusie dat het bestreden besluit de onder 2.1 omschreven terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan. Het ingestelde beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
4. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.