ECLI:NL:CRVB:2010:BL3363

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-946 AOW + 08-947 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en nadere vaststelling van AOW-pensioen in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de bezwaren van appellanten tegen besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) ongegrond heeft verklaard. Appellanten ontvingen AOW-pensioen voor ongehuwden, maar na een onderzoek door de Svb, naar aanleiding van een anonieme tip, werd vastgesteld dat zij een gezamenlijke huishouding voerden. De Svb herzag hun AOW-pensioenen met terugwerkende kracht naar 1 november 2003, op basis van het feit dat zij op dat moment samenwoonden en wederzijdse zorg voor elkaar droegen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 26 januari 2010 de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellanten aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding voldeden, zoals vastgelegd in de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Raad benadrukt dat de beoordeling van de gezamenlijke huishouding niet alleen afhangt van de woonadressen, maar ook van de feitelijke situatie van samenwoning en de wederzijdse zorg tussen de betrokkenen.

De Raad heeft de verklaringen van appellanten, die onder druk zijn afgelegd, als betrouwbaar beoordeeld en concludeert dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigt de beslissing van de Svb om de AOW-pensioenen te herzien en wijst het hoger beroep van appellanten af. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen redenen voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/946 AOW
08/947 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2007, 07/1637 en 07/1638 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. den Arend-de Winter, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. den Arend-de Winter. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen ten tijde in geding beiden een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de sociale recherche van de Svb, regio Zuid-West, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte pensioenen. In dat kader zijn appellanten op zowel 18 september 2006 als 28 september 2006 door twee sociaal rechercheurs, werkzaam bij de Svb, afzonderlijk verhoord. Op grond van de door appellanten afgelegde verklaringen heeft de Svb bij afzonderlijke besluiten van 30 november 2006 de ouderdomspensioenen van appellanten met ingang van 1 november 2003 herzien en nader vastgesteld op het bedrag dat geldt voor een gehuwde of ongehuwde die een gezamenlijke huishouding voert. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellanten in oktober 2003 een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren op het adres van appellante aan de [adres] te [plaatsnaam].
1.3. Bij afzonderlijke besluiten van 26 maart 2007 heeft de Svb de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 30 november 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 26 maart 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 1, vierde lid, van de AOW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij is niet van belang hoe betrokkenen hun woon- en leefsituatie zelf beleven of kwalificeren.
4.3. Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning.
4.4. Ten tijde in dit geding van belang beschikten appellanten ieder over eigen woonruimte. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad behoeft het aanhouden van verschillende woonadressen op zichzelf niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. De Raad is van oordeel dat laatstgenoemde situatie zich in het onderhavige geval voordoet.
4.5. De Raad kent daarbij, evenals de rechtbank, zwaarwegende betekenis toe aan de door appellanten tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde en door hen ondertekende verklaringen, welke zijn neergelegd in een rapport van 23 oktober 2006. De Raad acht niet aannemelijk gemaakt dat de verklaring van appellante onder ontoelaatbare druk is afgelegd en wijst er in verband hiermede op dat de afzonderlijk door appellanten afgelegde verklaringen in grote lijnen in overeenstemming zijn met elkaar en dat beide verklaringen zonder enig voorbehoud zijn ondertekend. Zo er al sprake is dat appellante bij het verhoor op 18 september 2006 op het verkeerde been is gezet door haar te confronteren met de door appellant afgelegde verklaring waarbij deze zich kon vinden in het feit dat de Svb hun situatie als samenwonen bestempelt, waarvan hij heeft ontkend deze zo te hebben afgelegd, dan kan de Raad daaraan niet de gevolgen verbinden die appellante daaraan toegekend wil zien. Immers, appellante is op 28 september 2006 opnieuw verhoord en heeft, nadat ze alle tijd heeft gehad om zich opnieuw op de situatie te beraden, de eerder afgelegde verklaring bevestigd. Uit deze verklaringen blijkt onder meer dat appellant dagelijks in de woning van appellante verbleef en daar ook sliep en dat het zwaartepunt van hun sociale leven zich op het adres van appellante afspeelde. Deze gegevens, in onderling verband bezien, acht de Raad in het onderhavige geval voldoende om een gezamenlijk hoofdverblijf op het adres van appellante ten tijde in geding aan te nemen. Dat appellant vaak van zijn eigen woning gebruik maakte om zijn hobby uit te oefenen en de aan die woning verbonden lasten voldeed, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.6. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse zorg als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de AOW. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten of omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.7. Daarvan uitgaande onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat appellanten ten tijde in geding ook aan het criterium van de wederzijdse zorg voldeden. De Raad verwijst ook hiertoe naar de door appellanten afgelegde verklaringen, waaruit onder meer naar voren komt dat appellanten samen eten, boodschappen doen, op vakantie gaan en samen bezoek ontvangen en op bezoek gaan bij gezamenlijke kennissen. Ook ten aanzien van deze aspecten komen de door appellanten afgelegde verklaringen met elkaar overeen.
4.8. In hetgeen appellanten overigens nog in hoger beroep naar voren hebben gebracht ziet de Raad geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
4.9. Het voorgaande brengt mee dat de Svb, gelet op het bepaalde in artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW, de AOW-pensioenen van appellanten terecht met ingang van 1 november 2003 heeft herzien. In hetgeen van de zijde van appellanten naar voren is gebracht ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW, op grond waarvan de Svb geheel of gedeeltelijk van herziening kon afzien.
4.10. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) A.E. van Rooij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen
inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
DW