08/5953 WUBO en 09/495 WUBO
[appellante], (hierna: appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 18 maart 2010
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op haar bezwaar tegen het besluit van verweerster van 4 januari 2008, kenmerk BA/2007, en vervolgens ook tegen het op dit bezwaar door verweerster alsnog genomen besluit van 29 december 2008, kenmerk BZ 8238, JZ/A70/2008 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010. Appellante is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. A. den Held, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren in december 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in april 2007 bij verweerster een aanvraag ingediend, ertoe strekkend om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van een toeslag danwel een periodieke uitkering alsmede vergoeding van voorzieningen. Dit verzoek heeft appellante gebaseerd op psychische klachten die een gevolg zouden zijn van haar oorlogservaringen tijdens de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië en de daarop volgende, zogenoemde Bersiap-periode.
1.2. Verweerster heeft deze aanvraag van appellante afgewezen bij besluit van 4 januari 2008, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellante weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2 van de Wet, maar dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake is van lichamelijk en/of psychisch letsel ten gevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit. Hiertoe is in het bijzonder overwogen dat de psychische klachten van appellante veroorzaakt worden door het achtergelaten worden in een schuilkelder op Ambon rond 1945/1946, hetgeen niet is aan te merken als een calamiteit in de zin van de Wet. De wel geverifieerde calamiteit, te weten directe betrokkenheid bij een bombardement op Semarang ten tijde van de Japanse inval in 1942, heeft geen betekenende rol gespeeld in het ontstaan van de psychische klachten, zodat de gevolgen van het achtergelaten worden niet met toepassing van het beleid over sequentiële oorlogstraumatisering (SOT) kunnen worden meegenomen.
1.3. In beroep is deze visie van verweerster namens appellante bestreden.
2. Ter beantwoording staat de vraag of, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Hierover overweegt de Raad als volgt.
2.1. Blijkens de gedingstukken is het standpunt van verweerster ontleend aan de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, welke adviezen berusten op vanwege verweerster ingesteld onderzoek van appellante door de arts J.J. Nasheed-Linssen en op bij de huisarts van appellante ingewonnen informatie. Hierin is aangegeven dat het, gelet op de uit het medisch onderzoek blijkende impact van het verblijf in de schuilkelder en mede gelet op de overige levensomstandigheden van appellante, volstrekt onaannemelijk is dat de geverifieerde calamiteit, die plaatsvond op zeer jeugdige leeftijd, in het geheel van factoren een rol heeft gespeeld.
2.2. De Raad acht het bestreden besluit naar behoren voorbereid en gemotiveerd.
Hierbij staat voorop dat wordt onderschreven het uitgangspunt van verweerster dat het achtergelaten worden in een schuilkelder op zich niet als een directe betrokkenheid bij gevechtshandelingen is aan te merken. Verder is uit het door verweerster ingestelde, zorgvuldig te noemen onderzoek niet gebleken van enige andere te aanvaarden calamiteit dan het in aanmerking genomen bombardement op Semarang.
De voorhanden zijnde medische gegevens laten voorts duidelijk zien dat de bij appellante aanwezige angststoornis met name wordt gekenmerkt en gevoed door herbelevingen van en angstdromen over het verblijf in de schuilkelder.
2.3. Uit een en ander volgt dat de door appellante genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Daarmee is zeker niet miskend dat appellante tijdens de oorlogsjaren angstige tijden heeft meegemaakt. Evenmin is miskend dat de oorlogsomstandigheden wel hebben bijgedragen aan een ongunstige start in haar leven. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven gebeurtenissen en de daaruit voortvloeiende invaliditeit.
Voorts heeft de Raad al meermalen aanvaardbaar geoordeeld dat verweerster de medische gevolgen van andere oorlogsgebeurtenissen in het kader van het door haar gevoerde, begunstigende SOT-beleid niet in aanmerking neemt indien de wel aanvaarde calamiteit geen rol van enige betekenis heeft gespeeld bij het ontstaan van de gezondheidsklachten.
3. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de onder 2 geformuleerde vraag bevestigend wordt beantwoord, zodat het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
4. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante op zichzelf terecht beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar. Nu een zodanig besluit alsnog is genomen heeft appellante bij genoemd beroep echter geen belang meer. Wel ziet de Raad aanleiding om verweerster met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de aan dit beroep toe te rekenen proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,- aan kosten van juridische bijstand. Voor het overige bestaat voor een zodanige veroordeling geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.