[appellante], wonende te Utrecht (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 januari 2008, 06/4032 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 juni 2010
Namens appellante heeft mr. J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.L. Plas, advocaat te Utrecht. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 december 1990 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Tot 12 juni 2001 was de bijstand berekend naar de norm voor een alleenstaande en vanaf die datum naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek inzake overtreding van de Opiumwet is op 19 maart 2006 een doorzoeking verricht in de woning aan [adres 1] te Utrecht. Op grond van eerder onderzoek door de politie was gebleken dat die woning werd bewoond door [B.] (hierna: B.) en vermoedelijk ook door appellante en hun gezamenlijk kind. Vervolgens zijn appellante alsmede een vijftal getuigen gehoord, heeft een buurtonderzoek en dossieronderzoek plaatsgevonden en zijn telefoonlijnen afgeluisterd. De bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek zijn gedeeld met de sociale recherche en neergelegd in een rapport van 17 juli 2006.
1.3. De onderzoeksbevindingen zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 april 2006 de aan appellante verleende bijstand met ingang van 1 januari 2001 in te trekken en de over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 75.681,52 van appellante terug te vorderen.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 6 november 2006 heeft het College het besluit van 12 april 2006 gehandhaafd. Hierbij heeft het College zich op het standpunt gesteld dat appellante gedurende de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 maart 2006 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met B. en dat zij derhalve niet kon worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de periode in geding haar hoofdverblijf heeft gehad in de woning van B.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking van het recht op bijstand en tot terugvordering van gemaakte kosten van bijstand over te gaan, en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
4.2. De Raad stelt voorts vast dat het College de intrekking per 1 januari 2001 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2001 tot en met 12 april 2006.
4.3. Ter zitting heeft de gemachtigde van het College de grondslag van het intrekkingsbesluit desgevraagd nader toegelicht. Hij heeft aangegeven dat vanaf 14 maart 2006, de datum dat appellante is verhuisd naar de woning aan [adres 3] te Utrecht, de grondslag van een (verzwegen) gezamenlijke huishouding niet langer wordt gehandhaafd. Vanaf dat moment dient als grondslag te worden aangenomen dat appellante de inlichtingenplicht heeft geschonden en dat als gevolg daarvan niet kon worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.4. Gelet hierop en in aanmerking genomen de in 4.2 vermelde beoordelingsperiode ziet de Raad zich allereerst gesteld voor de vraag of appellante met B. gedurende de periode van 1 januari 2001 tot 14 maart 2006 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.
4.5. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en van de WWB - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van deze artikelen is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.6. Vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en B. op 12 juni 2001 een kind is geboren, dat door B. is erkend. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode van 12 juni 2001 tot 14 maart 2006 sprake is van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellante en B. hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Voor wat betreft de periode van 1 januari 2001 tot 12 juni 2001 moet niet alleen zijn voldaan aan het criterium dat appellante en B. hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, maar ook dat sprake was van wederzijdse verzorging.
4.7. Het besluit van 6 november 2006 steunt in belangrijke mate op de verklaringen die appellante op 29 maart 2006 in het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft afgelegd.
4.7.1. Appellante betoogt dat die verklaringen niet bruikbaar zijn omdat niet vanaf de aanvang van het onderzoek een raadsman aanwezig is geweest en beroept zich in dat verband op het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens van 27 november 2008, 3639 1/02 (Salduz) en het arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009 (LJN BH3079). De Raad volgt dit betoog niet. Hij wijst in dit verband op zijn uitspraken van 19 mei 2009 (LJN BI6036) en 7 september 2009 (LJN BJ7968), waaruit volgt dat de bescherming van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zich niet tot appellante uitstrekt omdat het daarbij niet gaat om een strafrechtelijke procedure maar om intrekking en terugvordering van de bijstand. Voor zover het betoog van appellante erop neerkomt dat vanwege schending van artikel 6, derde lid, van het EVRM in de strafrechtelijke procedure, het mede daardoor verkregen bewijs niet door het College in de onderhavige procedure kan worden benut, wijst de Raad op zijn vaste rechtspraak dat dit slechts het geval is indien het bewijs is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Er is geen sprake van dat de verklaringen van appellante op een dergelijke wijze zijn verkregen. Hierbij merkt de Raad nog op dat appellante - anders dan zij ter zitting heeft doen betogen - blijkens het proces-verbaal van verhoor van 29 maart 2006 van te voren is meegedeeld, waarvan zij werd verdacht.
4.7.2. De Raad ziet daarom geen aanleiding de op 29 maart 2006 afgelegde verklaringen van appellante buiten beschouwing te laten.
4.8. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante en B. in voormelde periode stonden ingeschreven op verschillende woonadressen. Appellante stond ingeschreven op [adres 2] te Utrecht en B. op [adres 1] te Utrecht. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft op zichzelf niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.9. De Raad is van oordeel dat deze situatie zich in dit geval voordoet. De gedingstukken, en met name het rapport van de sociale recherche van 17 juli 2006 en de daarin genoemde feiten en omstandigheden, bieden voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellante ten tijde hier van belang haar hoofdverblijf had in de woning van B. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de reeds genoemde verklaringen van appellante. Zij heeft verklaard dat zij tijdens de zwangerschap bij B. op [adres 1] is ingetrokken en dat dit in het begin van 2001 was. Zij verklaarde daarover: “Toen was het ook al d’r in en d’r uit. Soms was ik een dagje ergens anders.” Voorts heeft zij verklaard dat zij ten tijde van een eerder onderzoek door de sociale recherche in 2003 ook het merendeel van de tijd op [adres 1] verbleef en dat de situatie toen “ook zo was zoals deze nu is”. Tevens heeft appellante verklaard dat zij de woning aan [adres 3] heeft gekregen, omdat zij niet meer bij B. wilde blijven wonen, maar toch wel in de buurt wilde verblijven in verband met hun zoon. Daarbij heeft appellante aangegeven dat haar broer de laatste jaren op [adres 2] heeft gewoond en dat zij daar ook wel eens sliep als zij weer ruzie had met B. Verder heeft appellante verklaard dat zij vanwege haar omstandigheden op de betreffende inkomstenformulieren niet kon opgeven dat zij woonde op [adres 1], omdat dan haar uitkering gestopt zou worden en B. haar dan helemaal in zijn macht zou hebben. Deze verklaringen van appellante vinden, wat betreft het einde van de onderhavige periode, steun in de bevindingen tijdens de doorzoeking in de woning alsmede in de schriftelijke weergaven van de telefoontaps. De Raad acht verder van belang dat uit de verschillende getuigenverklaringen eveneens blijkt dat appellante vaak op [adres 1] verbleef.
4.10. De Raad stelt vervolgens vast dat appellante niet afzonderlijk heeft bestreden dat van 1 januari 2001 tot 12 juni 2001 aan het criterium van wederzijdse verzorging is voldaan. Daarmee staat voor de Raad vast dat gedurende deze periode tevens aan dit criterium is voldaan.
4.11. Hetgeen onder 4.5 tot en met 4.10 is overwogen leidt tot de conclusie dat appellante met B. gedurende de periode van 1 januari 2001 tot 14 maart 2006 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw en van de WWB. Als gevolg daarvan had appellante over deze periode geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande respectievelijk een alleenstaande ouder. Appellante was immers geen zelfstandig subject van bijstand.
4.12. Nu appellante van die gezamenlijke huishouding aan het College geen mededeling heeft gedaan, heeft zij de ingevolge de artikelen 65, eerste lid, van de Abw en 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan is aan appellante over de periode van 1 januari 2001 tot 14 maart 2006 ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2001 tot 14 maart 2006.
4.13. Voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 14 maart 2006 overweegt de Raad dat, gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, de intrekking op een ondeugdelijke grondslag berust en dat het College bij het besluit van 6 november 2006 ten onrechte het besluit van 12 april 2006 in zoverre heeft gehandhaafd. Voor het nadere standpunt van het College dat het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door appellante niet is vast te stellen, is, mede gelet op het feit dat appellante dit gemotiveerd heeft betwist, in de gedingstukken onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig.
4.14. De rechtbank heeft niet onderkend dat aan het besluit van 6 november 2006, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand vanaf 14 maart 2006 een gebrek kleeft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 6 november 2006, voor zover het betreft de intrekking, vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het besluit van 12 april 2006, voor zover betrekking hebbend op de intrekking met ingang van 1 januari 2001, te herroepen en te bepalen dat de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 januari 2001 tot 14 maart 2006 wordt ingetrokken.
4.15. Uit hetgeen hiervoor met betrekking tot de intrekking van de bijstand is overwogen volgt dat het terugvorderingsbesluit ook niet in stand kan blijven. Het besluit van 6 november 2006 komt, voor zover het betreft de terugvordering, eveneens voor vernietiging in aanmerking.
4.16. De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2006, voor zover het betreft de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak. Met het oog daarop overweegt de Raad dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB over de periode van 1 januari 2001 tot 14 maart 2006, zodat het College bevoegd is de kosten van bijstand over die periode van appellante terug te vorderen.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2006, het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal een bedrag van € 1.932,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2006 gegrond en vernietigt dit besluit;
Herroept het besluit van 12 april 2006, voor zover betrekking hebbend op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2001;
Bepaalt dat de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 januari 2001 tot 14 maart 2006 wordt ingetrokken;
Bepaalt dat het College opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2006, voor zover dat ziet op de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.932,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding