[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 2 juni 2008, 08/825 en 08/837 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 29 juni 2010
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld en een nader stuk aan de Raad gezonden.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk aan de Raad gezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 18 mei 2010. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 4 september 1998 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante samenwoont en inkomsten uit arbeid in een viskraam heeft, heeft de sectie fraudebestrijding van de gemeente [naam gemeente] onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn waarnemingen verricht bij de genoemde werkplek en bij de woning van appellante, en is op 16 november 2006 bij de sociale dienst een gesprek met appellante gevoerd. Bij die gelegenheid heeft appellante bankafschriften overgelegd. Uit de bankafschriften is gebleken dat in de periode van januari 2006 tot en met mei 2006 zeven contante stortingen van bedragen, variërend van € 70,-- tot € 600,--, zijn gedaan op een bankrekening van appellante en dat op 27 juli 2006 een bedrag van € 5.365,40 aan schade-uitkering is bijgeschreven.
1.3. Bij besluit van 16 november 2006 heeft het College de bijstand van appellante per die datum opgeschort op de grond dat zij niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. Aan haar is de gelegenheid geboden dit verzuim te herstellen door inlichtingen te geven over, voor zover in dit geding van belang, de kasstortingen en de schade-uitkering. Uit de vervolgens door appellante verstrekte inlichtingen is onder meer gebleken dat op 29 juni 2006 in de woning van appellante is ingebroken en dat daarbij diverse goederen van appellante zijn gestolen. De betrokken verzekeringsmaatschappij heeft aan de hand van de door appellante gedane schadeaangifte de totale schade begroot op een bedrag van € 8.220,68, waaronder een bedrag van € 3.800,-- aan geld en geldswaardig papier en een bedrag van € 2.555,28 aan lijfsieraden. Dat een schade-uitkering is gedaan tot een lager bedrag, houdt verband met maximering van uitkering voor geld (tot € 1.000,--) en voor sieraden (tot € 2.500,--). Met betrekking tot de kasstortingen heeft appellante verklaard dat eenmaal door haar dochter een bedrag is gestort en eenmaal door haar schoonzoon, met welke bedragen zij rekeningen heeft kunnen betalen, en dat voor het overige sprake was van terugstortingen van door haarzelf eerder opgenomen gelden.
1.4. Bij besluit van 15 februari 2007 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2006 en over de maand mei 2006 herzien door alsnog rekening te houden met de in deze maanden ontvangen middelen uit kasstortingen. Het College heeft de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 3.270,18.
Voorts is bij dit besluit de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 29 juni 2006 tot en met 11 november 2006. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante op 29 juni 2006 beschikte over een vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen. Het College heeft de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van
€ 5.083,--.
1.5. Bij besluit van 7 maart 2007 heeft het College appellante meegedeeld dat haar vermogen op 29 juni 2006 was gegroeid met het bedrag van het vrij te laten vermogen zoals dat per die datum gold, zodat - gerekend vanaf die datum - de voor haar geldende vermogensvrijlating € 0,-- bedraagt.
1.6. Bij afzonderlijke besluiten van 10 december 2007 heeft het College de tegen de besluiten van 15 februari 2007 en 7 maart 2007 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft tegen de besluiten van 10 december 2007 (door middel van één beroepschrift) beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank is uitgegaan van twee beroepen en heeft deze beroepen bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2. In dit geding staat tussen partijen vast dat in de maanden januari, februari, maart en mei 2006 kasstortingen hebben plaatsgevonden op een bankrekening op naam van appellante en dat appellante van deze kasstortingen geen mededeling heeft gedaan aan het College. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om informatie die van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Door deze inlichtingen niet te verstrekken heeft appellante gehandeld in strijd met de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting.
4.3. De rechtbank heeft het College gevolgd in zijn standpunt dat appellante geen afdoende, deels ook tegenstrijdige verklaringen heeft gegeven omtrent de kasstortingen, waardoor - samengevat - de herkomst en het doel van de kasstortingen niet kunnen worden vastgesteld. De Raad kan zich daarin vinden. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij destijds in de war was. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft zij een verklaring van haar huisarts overgelegd. De Raad acht daarmee evenwel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat appellante destijds om psychische redenen niet in staat was om (de juiste) feitelijke informatie te geven over de herkomst en het doel van het beperkte aantal van zeven kasstortingen. Evenals het College merkt de Raad deze kasstortingen aan als inkomen van appellante in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. De Raad acht hierbij mede van belang dat appellante de bedragen direct heeft kunnen aanwenden voor haar dagelijkse levensonderhoud.
4.4. Appellante had in de maanden waarin de kasstortingen zijn verricht op grond van artikel 19, tweede lid, van de WWB enkel recht op bijstand ter hoogte van het verschil tussen dit inkomen en de bijstandsnorm. De schending van de inlichtingenverplichting heeft derhalve tot gevolg gehad dat aan appellante tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de hier in geding zijnde periode te herzien door alsnog met de kasstortingen rekening te houden. De wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt is in hoger beroep niet bestreden.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat voor deze maanden aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering over te gaan. De wijze waarop het College van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt is evenmin bestreden.
4.6. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 29 juni 2006 tot en met 11 november 2006 overweegt de Raad in de eerste plaats dat appellante niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat de op 29 juni 2006 uit haar woning gestolen gelden en lijfsieraden niet haar eigendom waren maar (ten dele) aan haar dochter toebehoorden.
4.7. De intrekking van de bijstand over de bij 4.6 genoemde periode berust op het standpunt van het College dat op 29 juni 2006 sprake was van vermogen boven de vermogensgrens. De Raad begrijpt dit standpunt aldus dat appellante vanaf die datum op haar vermogen had moeten interen totdat haar vermogen weer was gezakt onder de grens van het vrij te laten vermogen, hetgeen volgens het College op 11 november 2006 het geval was. Dit standpunt berust naar het oordeel van de Raad op een onjuiste feitelijke grondslag. Na de inbraak en de diefstal beschikte appellante immers niet meer over de tot die datum nog in de woning aanwezige gelden en sieraden, zodat in zoverre geen sprake was van in aanmerking te nemen vermogensbestanddelen en evenmin op dat vermogen kon worden ingeteerd. Pas op 27 juli 2006 is een bedrag van € 5.365,40 aan schade-uitkering op de bankrekening van appellante bijgeschreven.
4.8. Het voorgaande betekent dat de grondslag van de intrekking van de bijstand in ieder geval over de periode vanaf 29 juni 2006 tot 27 juli 2006 ondeugdelijk is. Wat de periode daarna - tot 11 november 2006 - betreft overweegt de Raad het volgende. Het door de verzekeraar uitgekeerde bedrag ligt boven het bedrag van de grens van het vrij te laten vermogen. Naar het oordeel van de Raad staat evenwel nog niet vast dat het gehele schadebedrag als vermogen van appellante in de zin van artikel 34 van de WWB moet worden beschouwd. De schade-uitkering zag maar voor een bedrag van € 3.500,-- op het ontvreemde geld en de gestolen sieraden. Voor het overige was sprake van een vergoeding voor andere zaken, zoals kleding, paspoorten, en een computer. De schade-uitkering is in beginsel bedoeld voor het opnieuw aanschaffen van deze zaken. Wat de sieraden betreft is bovendien nog niet vastgesteld tot welk bedrag deze als algemeen gebruikelijk kunnen worden beschouwd in de zin van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College zal nader moeten bezien in hoeverre de schade-uitkering tot het voor de toepassing van de WWB in aanmerking te nemen vermogen moet worden gerekend.
4.9. Gelet op het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat de intrekking over de gehele periode van 29 juni 2006 tot en met 11 november 2006 niet berust op een deugdelijke motivering. Dat brengt tevens met zich dat de terugvordering over deze periode geen stand kan houden. Voorts kan op basis van de thans beschikbare gegevens niet worden gezegd dat het standpunt van het College dat appellante per 29 juni 2006 in het geheel geen gebruik meer kan maken van vermogensvrijlating juist is. De vermogenssituatie op en vanaf die datum zal nader moeten worden beoordeeld. De rechtbank heeft een en ander niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
4.10. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen de besluiten van 10 december 2007 gegrond verklaren en die besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen, met uitzondering van de herziening en de terugvordering van de bijstand over de maanden januari, februari, maart en mei 2006. De Raad tekent daarbij aan dat het terugvorderingsbesluit, gelet op de formulering van dat besluit, in dit geval deelbaar is.
4.11. De Raad zal het College opdragen om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellante, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het College tevens dienen te beslissen op de verzoeken om vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 december 2007 met nummer Pd/Sbo/2007/222, voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de periode van 29 juni 2006 tot en met 11 november 2006;
Vernietigt het besluit van 10 december 2007 met nummer Pd/Sbo/2007/282;
Draagt het College op om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 15 februari 2007 en 7 maart 2007, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2010.