ECLI:NL:CRVB:2010:BN4979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3096 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na beëindiging van de dienstbetrekking op verzoek van de werknemer

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die haar dienstbetrekking als matroos heeft beëindigd. Appellante was sinds 1 november 2006 in dienst bij [naam werkgever] en werkte samen met haar partner, die als kapitein op hetzelfde schip fungeerde. Na de beëindiging van de managementovereenkomst van haar partner met de werkgever, heeft appellante op 11 april 2008 per e-mail haar arbeidsovereenkomst per direct opgezegd. Het Uwv heeft haar aanvraag voor een WW-uitkering op 9 mei 2008 afgewezen, omdat zij verwijtbaar werkloos was geworden. Dit besluit werd later door de rechtbank Rotterdam bevestigd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante zelf het initiatief heeft genomen tot beëindiging van de dienstbetrekking en dat er geen onoverkomelijke bezwaren waren voor het voortzetten van haar werk. De Raad stelt vast dat appellante niet heeft geprobeerd om met haar werkgever te overleggen over mogelijke oplossingen om haar werk voort te zetten zonder haar partner aan boord. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet zonder haar partner kon werken en dat zij niet heeft voldaan aan haar verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld. De beslissing is openbaar uitgesproken op 25 augustus 2010.

Uitspraak

09/3096 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2009, 08/3683 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.M. van den Boogerd, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Rijswijk, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2010. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was sinds 1 november 2006 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam bij [naam werkgever] in de functie van matroos. Appellante voer samen met haar partner, die op basis van een managementovereenkomst met [naam werkgever] werkzaam was als kapitein, op het binnenvaartschip [naam schip]. Nadat [naam werkgever] met ingang van 10 april 2008 de managementovereenkomst met de partner van appellante had opgezegd, heeft appellante [naam werkgever] bij e-mail van 11 april 2008 meegedeeld dat zij haar arbeidsovereenkomst per direct wilde beëindigen. [naam werkgever] heeft met deze beëindiging ingestemd.
1.2. Appellante heeft bij het Uwv een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Deze uitkering is haar bij besluit van 9 mei 2008 met ingang van 11 april 2008 geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid. Dit besluit is gehandhaafd bij besluit van 11 augustus 2008 (hierna: bestreden besluit). In het bestreden besluit heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat aan de voortzetting van het dienstverband niet zodanige bezwaren waren verbonden dat voortzetting daarvan niet van appellante zou kunnen worden gevergd. Volgens het Uwv heeft appellante niet aangetoond dat sprake was van redenen die het per direct stoppen met werken – waarbij zij zelfs de haar toekomende opzegtermijn heeft prijsgegeven – rechtvaardigden. Naar het oordeel van het Uwv had appellante bij [naam werkgever] kunnen blijven werken. Vanuit deze positie had zij naar ander werk, dan wel naar een andere oplossing kunnen zoeken. Het Uwv heeft tenslotte overwogen dat de overtreding van de verplichting om werkloosheid te voorkomen appellante in overwegende mate moet worden verweten.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank kwam tot het oordeel dat van appellante kon worden gevergd dat zij problemen voortvloeiende uit het ontslag van haar partner aan zou pakken door deze met haar werkgever te bespreken, alvorens ontslag te nemen. De stelling van appellante dat zij haar functie van matroos slechts kon uitoefenen indien zij daarbij werd ondersteund door haar partner, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af, nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat alleen haar partner haar deze ondersteuning kon bieden. Bovendien blijkt uit de arbeidsovereenkomst van appellante niet van enige verbondenheid tussen haar werkzaamheden en de werkzaamheden die haar partner op het schip verrichtte, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep stelt appellante zich op het standpunt dat zij niet verwijtbaar werkloos is geworden. Zij meent dat zij niet zelf het dienstverband heeft beëindigd maar dat tussen partijen is gesproken over een passende oplossing, hetgeen heeft geleid tot een beëindiging met wederzijds goedvinden. Dat dit niet juist is vastgelegd in de door partijen ondertekende overeenkomst, is volgens appellante te wijten aan [naam werkgever]. Daarnaast stelt appellante dat in de bijzondere situatie waarin twee relatiepartners de functies van kapitein en matroos aan boord van een binnenvaartschip vervullen, het niet mogelijk is om een arbeidsovereenkomst met de (vrouwelijke) matroos ongewijzigd voort te zetten nadat de overeenkomst met de (mannelijke) kapitein is beëindigd. Dit is volgens appellante niet wenselijk in verband met de verblijfsituatie op een schip. Verder stelt appellante dat zij als vrouw bepaalde werkzaamheden niet zonder ondersteuning van haar partner kon uitvoeren.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. In artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is bepaald dat de werknemer voorkomt dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking is beëindigd door of op verzoek van de werknemer zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren waren verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert ter zake van het niet nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.
4.3. De Raad is van oordeel dat de dienstbetrekking door of op verzoek van appellante is beëindigd. Blijkens het e-mailbericht van 11 april 2008 heeft appellante zelf het initiatief genomen tot beëindiging van de dienstbetrekking. Dat [naam werkgever] met het ontslag heeft ingestemd, waarbij appellante er overigens nog op is gewezen dat zij geen rekening heeft gehouden met de van toepassing zijnde opzegtermijn, maakt dit niet anders.
4.4. De Raad is voorts van oordeel dat aan de voortzetting van de dienstbetrekking niet op voorhand zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van appellante kon worden gevergd. Weliswaar is te begrijpen dat appellante niet onmiddellijk wist wat de praktische gevolgen van de nieuwe situatie – waarin zij niet langer samen met haar partner aan boord van de [naam schip] zou varen – voor haar waren, maar het is de Raad niet gebleken dat appellante op enigerlei wijze heeft getracht om de werkgever hiermee te confronteren en hem verantwoordelijk te stellen voor het vinden van een oplossing. Appellante heeft niet met haar werkgever de mogelijkheden besproken om zonder haar partner aan boord van de [naam schip] werkzaam te zijn. Niet is gebleken, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dat alleen haar partner appellante kon ondersteunen bij het verrichten van werkzaamheden die zij als vrouwelijke – gediplomeerde – matroos niet zelfstandig kon uitvoeren. Ook is niet vast komen te staan dat bij voorbaat moet worden uitgesloten dat een passende verblijfsituatie aan boord van de [naam schip] niet tot de mogelijkheden behoorde.
4.5. De Raad is dan ook van oordeel dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid aanhef en onder a, in samenhang met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW. De Raad ziet geen aanleiding om te concluderen dat die werkloosheid appellante niet in overwegende mate kan worden verweten.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop is voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade geen plaats.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk
(get.) M.A. van Amerongen
RH