ECLI:NL:CRVB:2010:BN5053

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1117 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaald ziekengeld door het Uwv

In deze zaak gaat het om de terugvordering van onverschuldigd betaald ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellante, die sinds 29 maart 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt. Appellante had zich op 5 oktober 2005 ziek gemeld en ontving vanaf dat moment een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft echter besloten om het onverschuldigd betaalde ziekengeld terug te vorderen, omdat de WAO-uitkering van appellante met terugwerkende kracht was verhoogd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onterecht een bruto bedrag aan ziekengeld terugvordert, en dat dit onredelijk is gezien de omstandigheden.

De Centrale Raad van Beroep overweegt dat het Uwv op grond van artikel 33 van de ZW verplicht is om onverschuldigd betaald ziekengeld terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn om van deze terugvordering af te zien. De Raad stelt vast dat er geen dringende redenen zijn aangetoond die de terugvordering onaanvaardbaar zouden maken voor appellante. De Raad wijst erop dat de omstandigheid dat het Uwv een omissie heeft gemaakt, op zichzelf geen dringende reden oplevert. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, en oordeelt dat het Uwv terecht is overgegaan tot terugvordering van het bruto onverschuldigd betaalde ziekengeld.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben behandeld. De beslissing is openbaar uitgesproken op 25 augustus 2010.

Uitspraak

09/1117 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 8 januari 2009, 08/392 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Winia, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2010. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam geweest als groepsleerkracht, ontvangt met ingang van 29 maart 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 juni 2005 is die uitkering herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Vanuit de situatie waarin appellante een (gedeeltelijke) uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, heeft zij zich met ingang van 5 oktober 2005 ziek gemeld. Bij besluit van 30 augustus 2006 is appellante met ingang van 5 oktober 2005 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Naar aanleiding van een herbeoordeling in het kader van de WAO vanwege een verslechtering in appellantes gezondheidssituatie, is bij besluit van 28 februari 2007 de mate van haar arbeidsongeschiktheid met terugwerkende kracht met ingang van 2 november 2005 gesteld op 80 tot 100% en met ingang van 1 mei 2007 op 55 tot 65%.
1.2. Bij besluit van 14 juni 2007 is appellante meegedeeld dat haar uitkering ingevolge de ZW, die zij sedert 5 oktober 2005 ontvangt, wordt gekort vanwege de verhoging van haar WAO-uitkering met ingang van 2 november 2005. Voorts is haar meegedeeld dat het door haar over de periode van 2 november 2005 tot 1 mei 2007 inmiddels ontvangen ziekengeld zal worden teruggevorderd. Bij besluit van 20 juni 2007 wordt van appellante een bedrag van € 5.563,11 aan onverschuldigd betaald ziekengeld teruggevorderd. Bij besluit van 21 december 2007 (hierna: het bestreden besluit) worden de bezwaren tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank was van oordeel dat het Uwv gelet op het imperatieve karakter van het bepaalde in artikel 33, eerste lid, van de ZW gehouden was om de uitkering die onverschuldigd is betaald terug te vorderen. De rechtbank was niet gebleken van een dringende reden, zoals bedoeld in het vierde lid van artikel 33 van de ZW, waardoor het Uwv van de terugvordering geheel of gedeeltelijk had kunnen afzien.
3. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat zij als gevolg van het inadequate handelen van het Uwv thans een bruto bedrag aan onverschuldigd betaald ziekengeld moet terugbetalen. Appellante heeft erop gewezen dat het Uwv dat ook heeft erkend, maar desondanks niet wil terugkomen op het bestreden besluit. Volgens appellante dient de handelwijze van het Uwv ten minste reden te zijn voor een terugvordering van een netto bedrag, aangezien het terugvorderen van een bruto bedrag, zoals dat nu gebeurt, in haar geval zeer onredelijk is. Appellante heeft daarbij gewezen op het memo van het Uwv ‘Klantgericht bruteren bij invordering’. Het Uwv heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In artikel 32, tweede lid en onder b, van de ZW is - voor zover hier van belang - bepaald dat indien een verzekerde ter zake van de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte zowel recht heeft op toekenning van ziekengeld op grond van deze wet als op herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in verband met de artikelen 38, 39 of 39a van de WAO, het ziekengeld slechts wordt uitbetaald voor zover het bedrag, waarmee de arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO in verband met die herziening is verhoogd, overtreft.
4.2. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW wordt door het Uwv het onverschuldigd betaalde ziekengeld teruggevorderd. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.3. De Raad stelt vast dat niet in geschil is dat appellante per dag een bedrag van € 13,12 aan ziekengeld ontving en het verhogingsbedrag van haar WAO-uitkering € 21,79 bedroeg. Gelet op het bepaalde in artikel 32, tweede lid en onder b, van de ZW, volgt daaruit dat aan appellante ten onrechte ziekengeld is uitbetaald. Op grond van artikel 33, eerste lid in samenhang bezien met het vierde lid, van de ZW is het Uwv gehouden om het onverschuldigd betaalde ziekengeld terug te vorderen, tenzij dringende redenen aanwezig zijn om van het terugvorderen geheel of gedeeltelijk af te zien. De Raad overweegt dat volgens zijn vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2009, LJN BJ2814) dringende redenen slechts gelegen kunnen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor een verzekerde heeft. Van dergelijke gevolgen is de Raad niet gebleken. De omstandigheid dat van de zijde van het Uwv een omissie is gemaakt, kan op zichzelf geen dringende reden opleveren, aangezien die omissie niet behoort tot de gevolgen die een terugvordering voor de verzekerde heeft.
4.4. Met betrekking tot de stelling van appellante dat van haar gelet op het memo ‘Klantgericht bruteren bij invordering’ slechts een netto bedrag kan worden teruggevorderd, overweegt de Raad als volgt. In dit - kennelijk inmiddels ingetrokken - memo is aangegeven dat het Uwv niet overgaat tot terugvordering van de loonheffing die is ingehouden op te veel uitbetaalde uitkering, als aan het Uwv te wijten is dat betrokkene niet in de gelegenheid is gesteld om het netto te veel betaalde bedrag terug te betalen in het kalenderjaar waarin te veel is betaald. Naar het oordeel van de Raad is daarvan in het geval van appellante geen sprake.
Nu de terugvordering betrekking heeft op een tijdvak dat in fiscale zin is afgesloten, is het Uwv naar het oordeel van de Raad op goede gronden tot terugvordering van de bruto onverschuldigd betaalde uitkering overgegaan.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter, en C.P.J. Goorden en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) R.L. Venneman.
EV