09/189 WAO, 09/190 ZW en 09/191 WW
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 25 november 2008, 08/91, 08/92 en 08/93 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 25 augustus 2010
Namens appellante heeft mr. C.J.M. de Vlieger, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding bij de Raad bekend onder nr. 09/188 WAZ, plaatsgevonden op
14 juli 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Vlieger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.G.G. Schoonderbeek. Ter afdoening zijn de gedingen weer gesplitst.
1.1. Aan appellante is met ingang van 24 december 2002 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Na een ziekmelding vanuit de WW is aan haar met ingang van 8 januari 2003 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Met ingang van 7 januari 2004 ontving zij een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daarnaast ontving zij vanaf laatstgenoemde datum een aanvullende WW-uitkering.
1.2. Naar aanleiding van een intern onderzoek betreffende de vaststelling van het recht van appellante op WAO-uitkering is door een opsporingsfunctionaris, werkzaam bij de afdeling Fraude, Preventie en Opsporing van het Uwv een nader onderzoek uitgevoerd naar het plegen van uitkeringsfraude. De resultaten daarvan zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 15 juni 2007, waarin is geconcludeerd dat appellante ervan verdacht wordt ten onrechte
WW-, ZW-, en WAO-uitkeringen te hebben ontvangen, omdat zij geen dienstverband heeft gehad en geen werkzaamheden heeft verricht bij [naam bedrijf] gedurende de periode van 1 september 1998 tot en met 23 december 2002 en dat zij dus geen werknemer was in de zin van de WW, de ZW en de WAO. Zij heeft dan ook in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 5 juni 2007 ten onrechte uitkeringen ontvangen.
1.3. Op basis van de gegevens uit het rapport werknemersfraude heeft het Uwv:
- bij besluit van 16 juli 2007 aan appellante meegedeeld dat haar WW-uitkering, die zij in de periode van 24 december 2002 tot en met 7 januari 2003 en in de periode van 7 januari 2004 tot en met 4 juli 2004 heeft ontvangen, wordt herzien;
- bij besluit van 16 juli 2007 aan appellante meegedeeld dat de WW-uitkering, die zij over de periode van 24 december 2002 tot en met 7 januari 2003 en in de periode van 7 januari 2004 tot en met 4 juli 2004 heeft ontvangen, tot een bedrag van
€ 7.219,23 bruto van haar wordt teruggevorderd;
- bij besluit van 16 juli 2007 aan appellante meegedeeld dat haar ZW-uitkering, die zij in de periode van 8 januari 2003 tot en met 6 januari 2004 heeft ontvangen, wordt herzien;
- bij besluit van 16 juli 2007 aan appellante meegedeeld dat haar ZW-uitkering, die zij in de periode van 8 januari 2003 tot en met 6 januari 2004 heeft ontvangen, tot een bedrag van € 21.150,68 bruto van haar wordt teruggevorderd;
- bij besluit van 26 juli 2007 aan appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering, die zij in de periode van 7 januari 2004 tot
1 juli 2007 heeft ontvangen, met terugwerkende kracht vanaf 7 januari 2004 wordt ingetrokken;
- bij besluit van 30 juli 2007 aan appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering, die zij in de periode van 7 januari 2004 tot
1 juli 2007 heeft ontvangen, tot een bedrag van € 25.427,29 bruto van haar wordt teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 6 december 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de zes hiervoor onder 1.3 genoemde primaire besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Gelet op de verklaringen van appellante, die op verschillende momenten tijdens het verhoor door haar zijn bevestigd en die voorts steun vinden in de door diverse andere personen afgelegde verklaringen, heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat in de periode voorafgaand aan 24 december 2002 geen sprake is geweest van persoonlijke arbeidsverrichting door appellante voor [naam bedrijf] en dat om die reden geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de WW, ZW en WAO op grond waarvan appellante voor die wetten als werknemer aangemerkt zou kunnen worden. Voorts heeft de rechtbank geen reden gezien om een uitzondering te aanvaarden op het uitgangspunt dat van de juistheid van tegenover opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen kan worden uitgegaan, ook als later van die verklaringen wordt teruggekomen. De rechtbank heeft het Uwv dan ook gevolgd in zijn standpunt dat appellante per 24 december 2002 geen recht heeft op een WW-uitkering, aangezien zij niet als werknemer in de zin van die wet kan worden aangemerkt. Gelet op het bepaalde in de artikelen 22a en 36 van de WW was het Uwv gehouden de WW-uitkering te herzien en terug te vorderen. Nu de toegekende ZW- en WAO-uitkeringen hun grondslag vonden in de veronderstelde aanspraak op WW-uitkering op grond van verplichte verzekering, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank die toekenningen eveneens terecht herzien en de onverschuldigd betaalde uitkeringen van appellante terecht teruggevorderd.
3. In hoger beroep heeft appellante, onder verwijzing naar hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat zij zich niet kan verenigen met de conclusie van de rechtbank dat de door haar afgelegde verklaring in het kader van het opsporingsonderzoek beslissend is en dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de door haar afgelegde verklaringen. In dat verband stelt zij dat haar bij het verhoor geen cautie is gegeven, dat zij de verklaringen onder druk heeft afgelegd en dat zij niet in de gelegenheid is geweest haar verklaringen te corrigeren. Volgens haar verrichtte zij
re-integratieactiviteiten ten behoeve van haar echtgenoot, die als arbeidsprestatie moesten worden aangemerkt en dat zij daarom als werknemer moet worden aangemerkt.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. In navolging van hetgeen de rechtbank heeft overwogen, heeft de Raad in het licht van het geheel van de over appellante beschikbare gegevens, waaronder met name het rapport werknemersfraude van 15 juni 2007, geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellante in de periode van 1 september 1998 tot en met 23 december 2002 geen dienstverband heeft gehad het bedrijf [naam bedrijf] en dat zij mitsdien niet kan worden aanmerkt als werknemer in de zin van de WW. Hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen, wordt door de Raad dan ook onderschreven.
4.2. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd voegt de Raad daaraan nog het volgende toe. De Raad kent met name betekenis toe aan de verklaringen van appellante, zoals neergelegd in de processen-verbaal van verhoor op 4 juni 2007 en 5 juni 2007. Uit het proces-verbaal van laatstgenoemde datum blijkt dat appellante heeft verklaard dat het geld dat zij van [naam bedrijf] ontving eigenlijk bestemd was voor haar echtgenoot, omdat hij hele dagen werkte voor [naam bedrijf] en voorts dat zij niet samen met haar echtgenoot bij [naam bedrijf] werkte. Uit de voorhanden gedingstukken blijkt dat de verklaringen van de getuigen, die door de opsporingsfunctionaris zijn gehoord en door de betrokken getuigen zijn ondertekend, deel uitmaken van het frauderapport. Daaruit blijkt dat de getuige [getuige 1] heeft verklaard dat appellante nooit werkzaamheden bij [naam bedrijf] heeft verricht, omdat hij haar dan gezien zou moeten hebben. Volgens deze getuige deed appellante ook thuis geen administratieve, reclame- of acquisitiewerkzaamheden en heeft zij geen schoonmaakwerkzaamheden verricht, omdat hiervoor iemand was aangesteld. Ook de getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij niet gezien of gehoord heeft dat appellante bij [naam bedrijf] werkzaam is geweest. De Raad acht door appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze verklaringen op onjuiste gegevens berusten en daarom geen stand kunnen houden. In dat verband wijst de Raad er op dat de eigen verklaringen van appellante inconsistent zijn. Zo heeft zij blijkens de processen-verbaal tijdens het verhoor verklaard dat zij toiletten schoonmaakte en reclames sorteerde gedurende vier uur per week, terwijl zij later heeft verklaard dat haar werkzaamheden bestonden uit zorgactiviteiten voor haar echtgenoot in het kader van zijn re-integratie. Gelet op het voorgaande acht de Raad het voldoende aannemelijk dat appellante niet zelf bij [naam bedrijf] werkzaamheden heeft verricht. Mitsdien heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat appellante niet als werknemer in de zin van de WW kan worden aangemerkt en dus geen recht kan doen gelden op WW-uitkering.
4.3. Naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep aangevoerde grond dat haar geen cautie is gegeven, overweegt de Raad het volgende. Blijkens het rapport werknemersfraude van 5 juli 2006 is door het Uwv een intern administratief onderzoek ingesteld naar de vaststelling van het recht van appellante op een WAO-uitkering, in welk kader appellant is verzocht inlichtingen te verstrekken en is gehoord. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 28 oktober 2008, LJN BG3682, geldt dat een bestuursorgaan niet gehouden is de betrokkene, die in het kader van een onderzoek dat uitsluitend erop gericht is het recht op uitkering (nader) vast te stellen of te herbeoordelen een verklaring aflegt, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij verdachte in strafrechtelijke zin. Uit de door appellante ondertekende processen verbaal van verhoor van 4 juni 2007 en 5 juni 2007, die deel uitmaken van het door de opsporingsfunctionaris opgestelde rapport werknemersfraude van 15 juni 2007, blijkt dat aan haar is medegedeeld dat zij niet verplicht was om te antwoorden en is zij gewezen op haar verschoningsrecht. Mitsdien kan de aangevoerde grond dat de cautieplicht is geschonden, niet slagen.
4.4. Uitgaande van de voorhanden gegevens heeft het Uwv bij het bestreden besluit naar het oordeel van de Raad terecht besloten om de WW-, ZW- en WAO-uitkeringen van appellante in te trekken, omdat zij niet als werknemer in de zin van genoemde wetten kan worden aangemerkt.
4.5. Nu vaststaat dat het Uwv de WW-, ZW- en WAO-uitkeringen over de in geding zijnde periode van 1 september 1998 tot
1 juli 2007 onverschuldigd heeft betaald, is het Uwv verplicht om de bedragen die teveel aan uitkering zijn betaald van appellante terug te vorderen.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010.