ECLI:NL:CRVB:2010:BO3758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7318 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag voor buitengewoon pensioen op basis van verzet van ouders tijdens de Tweede Wereldoorlog

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2010 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag voor een buitengewoon pensioen op grond van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp). De appellant, geboren in 1943, had een aanvraag ingediend in verband met het verzet van zijn vader tijdens de Tweede Wereldoorlog. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een ernstige verstoring van de levensomstandigheden van de appellant ten gevolge van het verzet van zijn vader. De Raad concludeerde dat de problematiek die de appellant ervaart, voornamelijk voortkomt uit een gebrek aan affectie in zijn opvoedingssituatie na de oorlog, en niet uit de verzetsactiviteiten van zijn vader.

De appellant had in beroep aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig was en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. Hij stelde dat er onderduikers in huis waren tijdens de oorlog en dat de verzetsactiviteiten van zijn vader een significante impact op zijn leven hadden. De Raad heeft echter vastgesteld dat de verzetsactiviteiten van de vader van de appellant grotendeels buitenshuis plaatsvonden en dat er geen bewijs was dat deze activiteiten een directe invloed op de appellant hebben gehad.

De Raad heeft de verklaringen van getuigen en de rapporten van psychologen beoordeeld, maar vond geen voldoende onderbouwing voor de claims van de appellant. De Raad heeft geconcludeerd dat de afwijzing van de aanvraag door de verweerster terecht was en dat het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De Raad heeft ook geen termen gezien om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

08/7318 BPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 4 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 20 november 2008, kenmerk BZ 2006-02, JZ/K60/2008, ten aanzien van hem genomen besluit ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (hierna: Wbp), verder: bestreden besluit.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amstelveen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.R.A. Dircke, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant, geboren in 1943, heeft in april 2005 een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een pensioen op grond van de Wbp in verband met het verzet van zijn vader, [naam vader van appellant]. Hierop is bij besluit van 27 december 2005 afwijzend beslist. In bezwaar tegen dit besluit is namens appellant onder meer naar voren gebracht dat er tijdens de oorlog onderduikers in huis waren. Vervolgens heeft verweerster laten onderzoeken of ook appellants moeder mogelijk aan verzetsactiviteiten heeft deelgenomen. Na dat onderzoek is het bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Namens appellant is in beroep in hoofdzaak naar voren gebracht dat de besluitvorming op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd. Ten onrechte is niet aannemelijk geacht dat er onderduikers waren tijdens de oorlog. De getuigenverklaring van de tante van appellant is ten onrechte terzijde geschoven op de grond dat zij de namen van de onderduikers niet weet, die namen werden nooit verteld. Aangevoerd is verder dat de vader van appellant wel is overleden in verband met zijn verzetsacitiviteiten. Appellant is van mening dat sprake is geweest van ernstige verstoring van zijn levensomstandigheden als gevolg van het verzet van zijn ouders en heeft in dat kader een rapport van 20 februari 2009 overgelegd van drs. B.C. Filet, psychotherapeut en analyticus.
3. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd en nog een reactie ingediend van de geneeskundig adviseur A.M. Ohlenschlager van 28 april 2009 op het onder 2 genoemde rapport.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De aanvraag van appellant is gebaseerd op het zijn van psychisch slachtoffer van het verzet van zijn ouders. Bij het bestreden besluit is het standpunt gehandhaafd dat er geen aanleiding is om appellant met toepassing van artikel 3 van het Koninklijk besluit van 8 juli 1978 (Stb. 422) gelijk te stellen met de categorie van personen als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3 van datzelfde besluit, te weten zij die in verband met het verzet van derden lichamelijk letsel hebben opgelopen. Aan artikel 3 van dit besluit wordt toepas-sing gegeven als sprake is geweest van een ernstige verstoring van levensomstandigheden gedurende de oorlogsjaren 1940-1945 ten gevolge van het verzet van derden, zich uitend in tijdens en in aansluiting op de oorlog zichtbaar zijn van symptomen van psycho-traumatisering in de ontwikkeling van de persoonlijkheid, respectievelijk psychosociaal disfunctioneren van de betrokkene nadien. Dit beleid is door de Raad in vaste rechtspraak niet onjuist of onredelijk geoordeeld.
4.2. Ten aanzien van de vader van appellant, [naam vader van appellant], geboren op 15 december 1912 en omgekomen op 7 mei 1945, is bij beslissing van 18 februari 1955 door de toenmalige Buitengewone Pensioenraad, de rechtsvoorganger van de Raadskamer Wbp, vastgesteld dat hij heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet als bedoeld in artikel 1, eerste lid van de Wbp. Hierbij is aanvaard dat hij sinds 1942 illegaal werkte en was aangesloten bij de groep Vrij Nederland, welk blad hij ook verspreidde. Verder verzorgde hij bonkaarten voor onderduikers, bemiddelde hij bij persoonsbewijzen en leverde hij het rubber voor het maken van valse stempels. Hij is omgekomen bij een schietpartij op de Dam in Amsterdam.
4.3. Ten aanzien van de moeder van appellant, [naam moeder van appellant], geboren op 30 april 1920, is na nader onderzoek door de Stichting 1940-1945 door verweerster geconcludeerd dat niet kan worden bevestigd dat er tijdens de oorlogsjaren onderduikers in huis waren en dat de moeder van appellant actief was in het verzet. De Raad kan verweerster in dit standpunt volgen. Volgens de op grond van artikel 24, derde lid, van de Wbp uitgebrachte verzetsverklaring van de Stichting 1940-1945 van 16 september 2008, kon niet worden verklaard dat de moeder van appellant heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet in de zin van de Wbp en dat artikel 1, tweede lid, van de Wbp evenmin op haar van toepassing is. Zoals de Raad reeds vaker heeft overwogen mag verweerster die verklaring van de Stichting 1940-1945 zwaarwegend en in principe leidend achten. Het zorgvuldig te noemen onderzoek heeft geen bevestiging van verzetsactiviteiten van de moeder van appellant opgeleverd. De in dit kader afgelegde verklaringen zijn niet van directe ooggetuigen en de enige getuige die in de jaren na de geboorte van appellant bij het gezin in huis was, de dienstbode uit die tijd, heeft de aanwezigheid van onderduikers niet kunnen bevestigen. Ook in het dossier van de vader van appellant is geen melding gemaakt van onderduikers. Verweerster heeft dus naar het oordeel van de Raad geen aanleiding behoeven te zien om niettemin tot erkenning van de moeder van appellant als verzetsdeelnemer over te gaan. Terecht is dit dus door verweerster buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag.
4.4. Verweerster heeft verder het standpunt ingenomen dat geen sprake is geweest van ernstige verstoring van de levensomstandigheden van appellant ten gevolge van het verzet van zijn vader. Hierbij is overwogen dat de verzetsactiviteiten van zijn vader grotendeels buitenshuis plaatsvonden en dat onduidelijk is in welke mate die activiteiten aanleiding hebben gegeven tot spanningen tussen de ouders van appellant. Er was ook sprake van een matige huwelijksrelatie. Verweerster achtte het niet aannemelijk dat de verzetsactiviteiten van de vader van appellant de belangrijkste oorzaak vormden van de rancuneuze houding van zijn moeder en de gevolgen daarvan op de relatie tussen appellant en zijn moeder. Centraal bij het ontstaan van de persoonlijkheidsproblematiek van appellant staat volgens verweerster dat appellant weinig affectie heeft gehad van zijn moeder en stiefvader na de oorlog. De verzetsgevolgen speelden hoogstens een marginale rol hierbij. Niet is gebleken dat de verzetsactiviteiten van vader een duidelijk directe invloed op appellant hebben gehad. Het overlijden van vader als gevolg van de schietpartij op de Dam in Amsterdam is buiten de beoordeling gebleven, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij zich daar bevond in verband met verzetsactiviteiten.
4.5. De Raad heeft in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten kunnen vinden om het onder 4.4 weergegeven standpunt van verweerster voor onjuist te houden. Voor het standpunt van appellant dat zijn vader op de Dam aanwezig was in verband met verzetsactiviteiten is in de stukken geen steun te vinden. Terecht heeft verweerster dan ook de gevolgen van het overlijden van vader buiten de beoordeling gelaten. De Raad neemt verder in aanmerking dat appellant in 1943 is geboren en geen herinneringen heeft aan zijn vader en aan de oorlog. De Raad heeft in het van de zijde van appellant in bezwaar ingebrachte rapport van E. Gans, psychiater en medisch adviseur van de Stichting 1940-1945, noch in het in beroep nog ingebrachte rapport van drs. B.C. Filet, voldoende grondslag gevonden voor het standpunt van appellant dat hij gedurende zijn twee eerste levensjaren op zodanige wijze is geconfronteerd geweest met het verzet van zijn vader (dat zich met name buitenshuis afspeelde) dat hierdoor een verstoring van zijn levensomstandigheden is opgetreden met als gevolg een doorgaande rode draad van disfunctioneren tot heden. Naar het oordeel van de Raad komt uit alle overige gegevens overtuigend naar voren dat juist de na de oorlog opgetreden problematiek, met name het gebrek aan affectie in zijn opvoedingssituatie, als bepalende factor voor het bij appellant aanwezige psychisch disfunctioneren moet worden aangewezen. Hierbij kwam ook nog dat de baboe van appellant met wie hij een goede band had kort na de oorlog in het voormalig Nederlands-Indië moest achterblijven en dat zijn zusje in 1948 is overleden door een ongeval.
4.6. Gezien het vorenstaande treft het beroep van appellant geen doel en houdt het bestreden besluit in rechte stand.
5. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en A.J. Schaap en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2010.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD