[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 oktober 2009, 09/331 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 december 2010
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, advocaat te Beek, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2010. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. van der Wal.
1.1. Appellant ontving met ingang van 8 februari 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 - 100%.
1.2. In juli 2005 zijn appellant, zijn echtgenote en zijn zoon verhoord door opsporingsambtenaren van de politie te Sittard en van het Uwv en hebben zij verklaringen afgelegd. Daarbij is gebleken dat in een opstal die eigendom is van appellant een sauna, [naam sauna] is gevestigd, welke vanaf begin 2000 bedrijfsmatig is geëxploiteerd door zijn echtgenote.
1.3. In het rapport werknemersfraude heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant zeven dagen per week, vier uren per dag, onderhouds-werkzaamheden aan de sauna heeft verricht.
1.4. Na arbeidskundige onderzoek heeft het Uwv bij afzonderlijke besluiten van 16 juli 2008 vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant per 1 januari 2000 wordt uitbetaald naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55% en de WAO-uitkering per 1 januari 2003 wordt herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Bij besluit van 22 juli 2008 is een bedrag van € 45.347,98 aan, over de periode van 1 januari 2000 tot en met 17 oktober 2005, onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.5. De bezwaararbeidsdeskundige heeft de resterende verdiencapaciteit vastgesteld op de economische waarde ter hoogte van het wettelijk minimumloon. Hij heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid zowel per 1 januari 2000 (fictief) als per 1 januari 2003 55% tot 65% bedraagt.
1.6. Bij besluit van 27 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen deze besluiten gegrond verklaard, deze besluiten herroepen en vastgesteld dat de WAO-uitkering per 1 januari 2000 wordt uitbetaald naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, de WAO-uitkering per 1 januari 2003 wordt herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en een bedrag van € 36.278,38 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant wordt teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier in geschil - is het beroep ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de uitbetaling en de verlaging van de WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en de terugvordering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op basis van de hiervoor bedoelde verklaringen mogen aannemen dat appellant zeven dagen per week, gedurende vier uur per dag werk heeft verricht. De rechtbank heeft zich verenigd met de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit naar rato van de gewerkte uren en ter hoogte van het wettelijk minimumloon. Voorts is geoordeeld dat het Uwv gehouden is de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen nu niet is gebleken van dringende redenen om van die terugvordering af te zien.
3. Appellant heeft het standpunt ingenomen dat het gebruik van de afgelegde verklaringen niet is toegestaan, dat niet is aangetoond dat appellant daadwerkelijk over inkomsten beschikte en - nu geen strafvervolging heeft plaatsgevonden - artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan de beschuldiging van fraude en de terugvordering in de weg staat.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In dit geding gaat het met name om het antwoord op de vraag of appellant in de in geding zijnde periode zeven dagen per week, gedurende vier uur per dag werkzaamheden heeft verricht in de sauna van zijn echtgenote. Appellant betwist dat hij de werkzaamheden in deze omvang zou hebben verricht. Hij voert aan dat het Uwv de omvang niet heeft onderbouwd en dat het in aanmerking genomen inkomen niet had kunnen worden opgebracht door het saunabedrijf.
4.2. De Raad overweegt dat appellant bij verhoor heeft verklaard dat de sauna zeven dagen geopend is en hij op die zeven dagen werkzaamheden heeft verricht die duren van 6.00 uur tot ongeveer 10.00 uur ’s morgens. Daarbij heeft appellant omschreven welke werkzaamheden hij doorgaans verricht, onder andere het schoonmaken van het zwembad en het terras en technische werkzaamheden. Voorts heeft appellant verklaard dat de sauna veel wordt bezocht en het zeven dagen in de week hard werken is. Appellant heeft verklaard dat zijn vrouw de praktische zaken met betrekking tot de sauna regelt en dat hij zich bezighoudt met het technische en zwaardere werk. De echtgenote van appellant heeft verklaard dat appellant allerlei technisch werk doet in de sauna.
4.3. Op grond van de genoemde verklaringen acht de Raad aannemelijk dat appellant in de in geding zijnde periode zeven dagen per week, gedurende vier uur per dag werkzaamheden heeft verricht in de sauna van zijn echtgenote. Appellant heeft betoogd dat het gebruik van de verklaringen niet zou zijn toegestaan omdat deze zijn afgelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar een hennepplantage en artikel 6 van het EVRM aan vervolging in de weg staat. De Raad verwijst naar zijn jurisprudentie - waaronder de uitspraken van 29 januari 2002 (LJN AE3170) en van 10 juni 2004
(LJN AP1520) - waaruit volgt dat het handelen van het bestuursorgaan in gevallen als het onderhavige niet wordt beheerst door strafvorderlijke regels van bewijs en bewijsvergaring. De Raad ziet in dit geval geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verklaringen van appellant en zijn echtgenote zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik ervan ontoelaatbaar moeten worden geacht. Derhalve acht de Raad toelaatbaar dat deze verklaringen voor het bewijs worden gebruikt.
4.4. Wat betreft de inkomsten die appellant geacht wordt te hebben verworven overweegt de Raad het volgende. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad, waaronder zijn uitspraken van 20 april 2007 (LJN BA3495) en 30 mei 2008 (LJN BD3806) kan artikel 44 van de WAO in beginsel slechts worden toegepast in geval van inkomsten uit arbeid die de uitkeringsgerechtigde zelf heeft genoten. De Raad heeft daarbij echter te kennen gegeven zich bijzondere gevallen te kunnen voorstellen, waarin ondanks het feit dat de betrokkene zelf geen inkomsten heeft genoten, hiervan voor de toepassing van artikel 44 toch sprake is. De Raad denkt daarbij aan gevallen waarin de betrokkene, hoewel voor de arbeid geen loon wordt betaald, zoals in het onderhavige geval, zichzelf toch direct of indirect verrijkt. Voor een dergelijke toepassing is ten minste vereist dat (een begin van) bewijs wordt aangedragen dat de betrokkene op een of andere wijze baat heeft gehad van de verrichte werkzaamheden. Naar het oordeel van de Raad is dit bewijs is in dit geval voorhanden. De werkzaamheden zijn verricht in de op naam van de echtgenote van appellant gestelde sauna en hebben bijgedragen aan de bedrijfsresultaten die het gezin ten goede zijn gekomen.
4.5. Voorts acht de Raad de door de bezwaararbeidsdeskundige aan de werkzaamheden van appellant toegekende loonwaarde ter hoogte van het minimumloon niet onjuist. De stelling van appellant dat het saunabedrijf dit bedrag niet zou hebben kunnen opbrengen, kan de Raad niet volgen, nu appellant deze stelling niet heeft onderbouwd. Appellant heeft gesteld dat het Uwv ten onrechte periodes van ziekte niet buiten beschouwing heeft gelaten. Appellant heeft evenwel geen gegevens overgelegd ter onderbouwing van periodes van ziekte en ook overigens heeft de Raad in het dossier geen aanwijzingen voor de juistheid van deze stelling gevonden. Gelet op de hoogte van door de bezwaararbeidsdeskundige vastgestelde verdiencapaciteit is de uitkering van appellant op grond van artikel 44, eerste lid, van de WAO met ingang van 1 januari 2000 terecht uitbetaald naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
4.6. Voorts is de uitkering gelet op het bepaalde in artikel 44, tweede lid, van de WAO met ingang van 1 januari 2003 terecht herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Daaruit volgt dat de - subsidiaire - stelling van appellant dat de inkomsten slechts tot anticumulatie mogen leiden, moet worden verworpen.
4.7. Het Uwv heeft bedrag van de terugvordering in beroep gecorrigeerd tot € 35.862,18. De hoogte van dit bedrag is door appellant niet betwist. De Raad overweegt dat het Uwv op grond van het bepaalde in artikel 57 van de WAO verplicht is teveel betaalde uitkering terug te vorderen. Slechts indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. In dit geval is daarvan niet gebleken.
4.8. Appellant heeft gesteld dat de terugvordering is verjaard. De Raad wijst erop dat het Uwv eerst in juli 2005 - naar aanleiding van het onderzoek van de politie te Sittard - op de hoogte is geraakt van de werkzaamheden van appellant in het saunabedrijf. Derhalve was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de verjaringstermijn niet verstreken.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2010.
(get.) T.J. van der Torn.