ECLI:NL:CRVB:2010:BO6589

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1490 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid van geduide functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin de herziening van zijn WAO-uitkering aan de orde is. Appellant, die sinds 1986 als administratief medewerker/verkoper werkte, meldde zich in 2001 ziek vanwege psychische klachten en andere gezondheidsproblemen. In 2002 werd hem een WAO-uitkering toegekend, die in de daaropvolgende jaren meerdere keren werd herzien. De laatste herziening vond plaats in 2008, waarbij het Uwv de uitkering verlaagde naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Appellant ging hiertegen in beroep, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank die het Uwv opdroeg om een nieuw besluit te nemen. Het Uwv voldeed aan deze uitspraak, maar verklaarde het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond. Appellant ging hiertegen in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de medische grondslag van het besluit onvoldoende was gemotiveerd en dat de geduide functies niet passend waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd waarom de geduide functies geschikt waren voor appellant. De Raad oordeelde dat er geen redenen waren om aan de medische grondslag van het bestreden besluit te twijfelen. Appellant had geen nieuwe feiten of omstandigheden ingebracht die de eerdere oordelen konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak, zonder termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/1490 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 21 januari 2010, 09/834 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij CNV Vakmensen te Drachten, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2010. Namens appellant is verschenen mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was vanaf 1986 werkzaam als administratief medewerker/verkoper, laatstelijk gedurende 36 uur per week. Met ingang van 11 juni 2001 heeft hij zich ziek gemeld wegens psychische klachten en spanningsklachten. Verder was hij bekend met longklachten, jicht en rugklachten.
1.2. Bij besluit van 14 juni 2002 is aan appellant met ingang van 10 juni 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.3. Bij besluit van 27 augustus 2003 is de WAO-uitkering van appellant wegens toegenomen beperkingen per 29 mei 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.4. Na verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 22 november 2005 de WAO-uitkering van appellant per 22 januari 2006 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.5. Naar aanleiding van door appellant op 30 december 2005 ondervonden hartklachten heeft het Uwv op 10 maart 2006 het besluit van 22 november 2005 ingetrokken en de WAO-uitkering van appellant per 22 januari 2006 ongewijzigd voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.6. Na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 28 januari 2008 de WAO-uitkering van appellant per 26 maart 2008 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.7. Bij besluit van 29 mei 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 januari 2008 ongegrond verklaard.
2.1. Bij uitspraak van 30 juni 2009 (08/623) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 mei 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dient te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
2.2. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 26 mei 2008 niet, althans onvoldoende, gemotiveerd dat in de periode gelegen tussen 23 februari 2006 en 2 oktober 2007 de psychische klachten van appellant in die mate zijn verbeterd dat daardoor de forse discrepanties tussen de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 23 februari 2006 en die van 2 oktober 2007 kunnen worden verklaard. Daarbij heeft de rechtbank de brief van de huisarts van appellant van 20 mei 2008 betrokken. Voorts heeft de rechtbank ontoereikend geacht de opmerking van de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport dat wat betreft de psychische factoren aansluiting is gezocht bij het rapport van de verzekeringsarts van 2 mei 2005, die de expertise van de psychiater W.H.J. Mutsaers van 1 april 2005 bij zijn beoordeling heeft meegenomen. De verzekeringsarts en Mutsaers hebben immers de medische ontwikkelingen bij appellant eind 2007 en nadien niet meer kunnen betrekken bij hun oordeelsvorming. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 26 mei 2008 in het kader van de aan te nemen beperkingen geen aandacht heeft besteed aan de brieven van de cardioloog uit 2006 en de internist van 7 mei 2008.
3. In de uitspraak van 30 juni 2009 is berust.
4. Bij besluit van 17 juli 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 januari 2008 (wederom) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag een rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 13 juli 2009.
5. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit is de rechtbank van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts met haar rapport van 13 juli 2009 thans wel een toereikende motivering heeft gegeven voor de forse verschillen tussen de FML van 23 februari 2006 en die van 2 oktober 2007. Ook ten aanzien van de andere punten van kritiek is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit op een voldoende te achten motivering berust. Nu appellant geen andere op de datum in geding betrekking hebbende objectief-medische gegevens heeft ingebracht die alsnog twijfel doen rijzen aan de juistheid van de medische grondslag en de belastbaarheid van appellant op de datum in geding, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit met het rapport van 13 juli 2009 op een deugdelijke motivering berust. Ook overigens zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen redenen om aan de juistheid van de medische grondslag te twijfelen.
5.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is de rechtbank van oordeel dat het Uwv op genoegzame wijze inzichtelijk heeft gemaakt waarom de voor het bestreden besluit gebruikte functies voor appellant passend worden geacht. Daarbij heeft de rechtbank nog aangetekend dat uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 27 mei 2008 naar voren komt dat over de signaleringen bij de geduide functies overleg is gepleegd met de bezwaarverzekeringsarts.
6.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte heeft afgezien van een nader onderzoek naar de belastbaarheid van appellant. De medische grondslag van het bestreden besluit acht hij onvoldoende gemotiveerd. Appellant stelt dat de verklaring van de huisarts van 20 mei 2008 door het Uwv niet op juiste waarde is geschat. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts deels verouderde gegevens gebruikt, omdat zij zich heeft gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts van 2 mei 2005 en een rapport van de psychiater Mutsaers van 1 april 2005. Ten slotte heeft appellant gesteld dat de geduide functies gelet op de klachten en beperkingen niet passend zijn.
6.2. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat het hoger beroep van appellant een “herhaling van zetten” is, waarin geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
7. De Raad overweegt als volgt.
7.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad voorop dat uit de eerder door de rechtbank uitgesproken motiveringsvernietiging niet voorvloeit dat de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv gehouden was appellant uit te nodigen voor een spreekuurcontact teneinde een nader medisch onderzoek te doen. De Raad ziet ook overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 13 juli 2009 afdoende is ingegaan op de door de rechtbank in haar uitspraak van 30 juni 2009 genoemde motiveringsgebreken. De Raad verenigt zich met het daarover in de aangevallen uitspraak uitvoerig gemotiveerde oordeel van de rechtbank. Dat geldt ook voor de overweging van de rechtbank over de betekenis van de verklaring van 20 mei 2008 van de huisarts van appellant. De stelling van appellant dat de (bezwaar)verzekeringsartsen deels verouderde gegevens hebben gebruikt, vindt geen steun in de feiten. Het medische oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen is immers gebaseerd op de bevindingen bij eigen onderzoek en de voorhanden informatie van de behandelaars van appellant.
7.2. Aldus ervan uitgaande dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is te achten, heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad genoegzaam toegelicht waarom de uiteindelijk voor de schatting gebruikte functies in medisch opzicht geschikt zijn te achten voor appellant. Ook ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en de daaraan in de aangevallen uitspraak door haar ten grondslag gelegde motivering.
8. Uit de overwegingen 7.1 en 7.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Ten slotte acht de Raad geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2010.
(get.) H.J. Simon.
(get.) D.E.P.M. Bary.
KR