ECLI:NL:CRVB:2010:BO7226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/6549 WWB + 08/6550 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan betrokkene, die volgens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein een gezamenlijke huishouding zou voeren met [V.]. De Centrale Raad van Beroep heeft op 13 december 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigde. De rechtbank had geoordeeld dat de besluitvorming van het College op onvoldoende onderzoek berustte en daarmee een deugdelijke grondslag ontbeert. De Raad heeft vastgesteld dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene en [V.] in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 9 november 2006 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat de bevindingen van het onderzoek niet zijn vastgelegd in een proces-verbaal van een bevoegde sociaal rechercheur en dat de verklaringen van betrokkene en [V.] niet aan hen zijn voorgelezen of ondertekend. De Raad hechtte ook waarde aan de verklaring van [O.], die bevestigde dat [V.] tijdelijk bij hem verbleef en dat zij daar haar dagelijkse kleding en administratie had. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand niet op een deugdelijke motivering berustte, wat ook geldt voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. De Raad heeft het College opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is het College veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--.

Uitspraak

08/6549 WWB
08/6550 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 september 2008, 07/2087 en 08/712 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 13 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. F. Laisina, advocaat te Utrecht, een verweerschrift ingediend. Mr. A.M. Slierendrecht, advocaat te Utrecht, heeft zich als opvolgend gemachtigde van betrokkene gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2010. Appellant is niet verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Slierendrecht.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving vanaf 15 januari 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat betrokkene op zijn adres een gezamenlijke huishouding zou voeren met
[V.] heeft appellant door de afdeling bijzondere controle een onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Ambtenaren van de afdeling bijzonder onderzoek hebben in dat kader op 25 oktober 2006 een huisbezoek verricht op het adres van betrokkene. Zij hebben daarbij geconstateerd dat zowel betrokkene als [V.] in de woning aanwezig waren. De ambtenaren hebben bij die gelegenheid aan betrokkene en [V.] vragen gesteld betreffende hun woon- en leefsituatie. De ambtenaren hebben de bevindingen van hun onderzoek neergelegd in een rapportage van 6 november 2006. Bij besluit 9 november 2006 heeft appellant op basis van die bevindingen de bijstand van betrokkene met ingang van 1 augustus 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat betrokkene met ingang van deze datum een gezamenlijke huishouding voert met [V.].
1.3. Bij besluit van 10 juli 2007 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 november 2006 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 19 juli 2007 heeft appellant de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 30 september 2006 tot een bedrag van € 1.711,68 van betrokkene teruggevorderd op de grond dat betrokkene, zonder daarvan bij appellant melding te hebben gemaakt, vanaf 1 augustus 2006 een gezamenlijke huishouding voert met [V.].
1.5. Bij besluit van 26 februari 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 19 juli 2007 ongegrond verklaard.
1.6. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen van de afdeling bijzondere controle heeft appellant op 1 november 2006 een nader onderzoek doen instellen door de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein (hierna: Sociale Recherche). In het kader daarvan is - onder meer - dossieronderzoek verricht, zijn betrokkene en [V.] verhoord en hebben diverse getuigen een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek, dat betrekking heeft op de periode van 15 januari 2002 tot 27 december 2006, zijn vastgelegd in een proces-verbaal van 18 december 2007. Op 17 maart 2008 heeft appellant dit rapport, ter onderbouwing van zijn besluitvorming, ingebracht in de beroepsprocedures bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, de beroepen van betrokkene tegen de besluiten van 10 juli 2007 en 26 februari 2008 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en appellant opgedragen nieuwe beslissingen op de bezwaren van betrokkene te nemen. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat de besluitvorming op onvoldoende onderzoek berust en daarmee een deugdelijke grondslag ontbeert.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad merkt vooraf op dat de gemachtigde van appellant op de ochtend van de zitting per faxbericht heeft meegedeeld verhinderd te zijn, waarbij tevens is verzocht de bijgevoegde pleitnota ter zitting voor te laten lezen. In de kennisgeving voor de zitting is appellant erop gewezen dat hij tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kan indienen. De Raad heeft eerst na sluiting van het onderzoek ter zitting van het bestaan van de nota kennis gekregen. Betrokkene heeft niet op het stuk kunnen reageren. Uit een oogpunt van goede procesorde zal de Raad met de inhoud van die nota dan ook geen rekening houden.
4.2. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de onderzoeksbevindingen van de Sociale Recherche, zoals neergelegd in het proces-verbaal van 18 december 2007, mede ten grondslag liggen aan de besluitvorming en dat de rechtbank dit proces-verbaal ten onrechte niet in haar beoordeling heeft betrokken. Betrokkene heeft in dit verband naar voren gebracht dat appellant het betreffende proces-verbaal in strijd met artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet tien dagen voorafgaand aan de zitting bij de rechtbank heeft ingediend. Daarnaast heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat de inhoud van het proces-verbaal geen grondslag kan vormen voor de in geding zijnde besluiten, nu het onderzoek door de Sociale Recherche heeft plaatsgevonden na de (primaire) besluitvorming.
4.3. De Raad stelt vast dat appellant het betreffende proces-verbaal binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb bedoelde termijn van 10 dagen voor de zitting bij de rechtbank van 20 maart 2008 heeft ingediend. De rechtbank heeft echter gebruik gemaakt van haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:64, eerste lid, van de Awb en het onderzoek ter zitting van
20 maart 2008 geschorst. Betrokkene is hierdoor ruimschoots in de gelegenheid gesteld dit proces-verbaal te bestuderen, zijn reactie voor te bereiden en zich over de inhoud van het proces-verbaal uit te laten, waarna het onderzoek is hervat op de zitting van 17 juli 2008, waar betrokkene is verschenen. Van strijd met artikel 8:58, eerste lid, van de Awb is dan ook geen sprake.
4.4. De Raad overweegt voorts - onder verwijzing naar zijn uitspraak van 25 september 2007, LJN BB4484 - dat het partijen vrij staat om hun stellingen met betrekking tot de juistheid van de feiten waarvan bij het nemen van het bestreden besluit dient te worden uitgegaan, in beroep en hoger beroep nader te staven met later opgekomen bewijsmiddelen. Gelet op het vorenstaande zal de Raad bij zijn oordeel over de vraag of betrokkene en [V.] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden dan ook mede het door de rechtbank buiten beschouwing gelaten proces-verbaal van de Sociale Recherche van 18 december 2007 betrekken.
4.5. De Raad stelt vast dat appellant de intrekking van de bijstand van betrokkene met ingang van 1 augustus 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 augustus 2006 tot en met 9 november 2006.
4.6. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in
dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.7. Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan wederzijdse zorg blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen, die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
Het besluit van 10 juli 2007 tot handhaving van de intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2006 is een belastend besluit. Het is daarom aan het College om aannemelijk te maken dat betrokkene en [V.] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en dat betrokkene in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting hiervan geen mededeling heeft gedaan aan appellant.
4.8. Appellant heeft bij de beoordeling van de gezamenlijke huishouding belangrijke betekenis gehecht aan de bevindingen van het onderzoek, zoals neergelegd in het rapport van 6 november 2006. Volgens appellant kan de gezamenlijke huishouding al worden aangenomen op grond van de bevindingen van dit onderzoek, zodat appellant geen aanleiding heeft gezien een huisbezoek af te leggen op het door [V.] opgegeven adres.
4.9. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant met het rapport van 6 november 2006 niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene en [V.] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad stelt vast dat de bevindingen van het onderzoek niet zijn vastgelegd in een proces-verbaal opgemaakt door bijvoorbeeld een tot opsporing bevoegde sociaal rechercheur. De van betrokkene en [V.] tijdens het huisbezoek opgenomen verklaringen zijn niet aan hen voorgelezen of ter lezing aangeboden, noch door hen ondertekend. De Raad hecht daarbij mede betekenis aan het feit dat betrokkene reeds in de bezwaarprocedure de inhoud van de samenvatting van die verklaringen heeft bestreden. Hij heeft hiertoe gesteld dat [V.] na de verkoop van haar woning in [plaatsnaam] per
1 augustus 2006 tijdelijk, in afwachting van andere woonruimte, verblijft bij [O.] op het adres [adres] te Nieuwegein, op welk adres zij sedert 31 juli 2006 staat ingeschreven bij de Gemeentelijke Basis Administratie (hierna: GBA) en dat zij daar beschikt over haar dagelijkse kleding en administratie. Daarnaast heeft zij enkele - niet dagelijks benodigde - eigendommen opgeslagen in de woning van betrokkene, waar zij af en toe logeert. Laatstgenoemde lezing wordt bevestigd door de in bezwaar overgelegde verklaring van [O.]. Uit de GBA blijkt voorts dat [V.] zich per 31 juli 2006 heeft ingeschreven op dat adres van [O.], waarbij in de GBA geregistreerd is dat het om een briefadres gaat. De Raad kan appellant niet volgen in het standpunt dat geen waarde kan worden gehecht aan de verklaring van [O.] om de enkele reden dat deze eerst in de bezwaarprocedure is ingebracht; nu appellant zelf [O.] niet gehoord had voorafgaand aan het primaire besluit van 9 november 2006, lag voor betrokkene geen andere weg open dan die verklaring nadien in te brengen. Dat een huisbezoek op het adres van [O.], zoals door appellant gesteld, door tijdsverloop geen toegevoegde waarde meer kan hebben dient naar het oordeel van de Raad voor rekening en risico van appellant te blijven.
4.10. Naar het oordeel van de Raad bieden de overige onderzoeksbevindingen, zoals vooral vastgelegd in het proces-verbaal van 18 december 2007, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat betrokkene en [V.] in hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB. Daargelaten of in die periode sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf van betrokkene en [V.], is de Raad van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van wederzijdse zorg in de onder 4.7 omschreven zin. Uit de onderzoeksbevindingen is niet gebleken van enige financiële verstrengeling tussen betrokkene en [V.], noch van andere feiten en omstandigheden die duiden op wederzijdse zorg. Onvoldoende is in dit verband dat betrokkene en [V.] hebben verklaard af en toe samen boodschappen te doen.
4.11. Uit het voorgaande volgt dat de intrekking van bijstand van betrokkene met ingang van 1 augustus 2006 niet op een deugdelijke motivering berust, hetgeen derhalve tevens geldt voor de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode. De aangevallen uitspraak komt derhalve met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking, met dien verstande dat appellant nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
5. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat appellant nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD