ECLI:NL:CRVB:2011:BP1421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5007 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging van bijstandsverlening naar krediethypotheek na waardestijging woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 15 juli 2008 een eerder besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond heeft bekrachtigd. Appellant ontvangt sinds 1 november 1998 bijstand, en de vorm van deze bijstand is gewijzigd naar een krediethypotheek na een waardestijging van zijn woning. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 januari 2011 uitspraak gedaan in deze zaak. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de bijstandsverlening, waarbij hij aanvoert dat er geen wijziging van omstandigheden is die deze wijziging rechtvaardigt. Hij stelt dat het College geen beleid voert op dit punt en dat de wijziging in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.

De Raad overweegt dat het College op basis van artikel 50 van de Wet werk en bijstand (WWB) gehouden was om de bijstandsverlening opnieuw te beoordelen na de waardestijging van de woning. De Raad concludeert dat de wijziging van de bijstandsverlening naar een geldlening gerechtvaardigd is, omdat het College geen discretionaire bevoegdheid heeft in deze situatie. De Raad wijst het verzoek van appellant om de pleitnota als processtuk aan te merken af, omdat deze te laat is ingediend en de wederpartij niet adequaat op de inhoud kon reageren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

08/5007 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 15 juli 2008, 08/262 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Appellant en mr. Offermans zijn niet verschenen, zoals aangekondigd in een faxbericht van 30 november 2010. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.A.T.M. Brouns, werkzaam bij de gemeente Roermond.
II. OVERWEGINGEN
1.1. In het onder I genoemde faxbericht van 30 november 2010 meldt mr. Offermans dat hij en zijn cliënt wegens de slechte weersomstandigheden de zitting niet zullen bijwonen. Hij verzoekt de door hem met oog op de zitting vervaardigde pleitnota bij de beoordeling te betrekken.
1.2. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Het genoemde voorschrift beoogt, als voortvloeiend uit de eisen van een goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor, de wederpartij te beschermen tegen ontijdig aan het dossier toegevoegde stukken waarop die partij niet is voorbereid en waarop niet adequaat kan worden gereageerd. Daarnaast beoogt deze bepaling de rechter in staat te stellen om voldoende kennis te kunnen nemen van de tot het geding behorende stukken om het onderzoek ter zitting naar behoren te kunnen uitvoeren en leiden.
1.3. De Raad ziet geen aanleiding om, in weerwil van deze bepaling, het verzoek de pleitnota als processtuk aan te merken in te willigen. Daarbij is het volgende van belang. De Raad heeft de bedoelde pleitnota eerst onmiddellijk voorafgaande aan de behandeling van de zaak ter zitting ontvangen en daarvan voorafgaande aan die behandeling niet voldoende kennis kunnen nemen. De gemachtigde van verweerder heeft van bedoelde pleitnota ook eerst onmiddellijk voorafgaande aan de behandeling van de zaak ter zitting kennis kunnen nemen. Hij heeft aangegeven daarin, na vluchtige lezing, nieuwe elementen te hebben ontdekt. Hieruit volgt dat het debat op de zitting over deze pleitnota niet goed mogelijk was. Voorts is van belang dat niet is gebleken van een weers- en verkeerssituatie die het voor de gemachtigde en appellant onmogelijk of zeer bezwaarlijk maakten om de zitting bij te wonen, en die uitstel van de behandeling van de zaak ter zitting had kunnen rechtvaardigen.
1.4. Daarom heeft de Raad de griffier gelast de pleitnota aan de gemachtigde van appellant terug te zenden.
2. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant ontvangt sinds 1 november 1998 bijstand, vanaf 19 oktober 2001 naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant bewoont een woning die hem in eigendom toebehoort en die hij in december 1977 gekocht heeft voor een prijs van ƒ 60.000,-- (€ 27.226,81). Op 7 juli 2006 bedroeg de hypotheekschuld van appellant € 31.764,62. Het gaat om een zogenoemde aflossingsvrije hypotheek. Bij een rechtmatigheidscontrole is vastgesteld dat de woning voor toepassing van de Wet waardering onroerende zaken per 1 januari 2005 getaxeerd is op een waarde van € 144.000,--.
2.2. Op grond van deze gegevens heeft het College bij besluit van 5 juli 2007 met ingang van 1 juli 2007 de bijstandsverlening aan appellant voortgezet in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek. Daarbij is, rekeninghoudend met de waarde van de woning, de restschuld en de vrijlating op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en sub d, van de WWB, vastgesteld dat de maximale hoogte van deze geldlening € 67.935,38 is. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de vorm van de bijstand. Hij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat hem al eerder bijstand is verstrekt in de vorm van een krediethypotheek en dat hij nadien geheel op die overwaarde heeft ingeteerd.
2.3. Bij besluit van 19 december 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 juli 2007 gegrond verklaard voor zover het betreft de maximale hoogte van de geldlening, is deze gesteld op € 46.435,38 en heeft het College appellant in verband daarmee een vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure toegekend en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 december 2007 ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat er geen grond was om het in de woning gebonden vermogen opnieuw vast te stellen nu er wat betreft de woning zelf, de hypotheekschuld en de rente niets gewijzigd is. Hij heeft voorts betoogd dat dit in strijd is met het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Ten slotte heeft hij aangevoerd dat, anders dan de rechtbank aannam, het College geen beleid voert op dit punt.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 50 van de WWB bevat onder meer voorschriften met betrekking tot de vorm waarin bijstand wordt verleend aan een belanghebbende die - zoals appellant - eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf. Het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, bepaalt dat algemene bijstand aan een belanghebbende als hier bedoeld wordt verleend in de vorm van een geldlening:
a. indien de bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de WWB (dit is het netto minimumloon per maand); en
b. voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf hoger is dan het vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de WWB.
5.2. Tussen partijen is niet meer in geschil dat op 1 juli 2007 het in de woning van appellant gebonden vermogen het vrijlatingsbedrag overschreed met € 46.435,38. Aangezien tussen partijen evenmin in geschil is dat is voldaan aan de voorwaarde bedoeld in artikel 50, tweede lid, onderdeel a, van de WWB, was het College naar het oordeel van de Raad gehouden te bepalen dat de bijstand tot een bedrag van maximaal € 46.435,38 in de vorm van een geldlening wordt verstrekt. De bepalingen hier in geding betreffen immers geen discretionaire, maar een gebonden bevoegdheid van het College, waarmee het dus geen beleid mag voeren. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het College een bepaald beleid voert, kan - wat daar van zij - hem dus niet baten, omdat dit niet van belang is voor de toetsing van de uitoefening van die bevoegdheid.
5.3. Zoals de Raad en de voorzieningenrechter van de Raad reeds eerder hebben overwogen in onder meer hun uitspraken van 14 augustus 2007, LJN BB1829, en 27 mei 2008, LJN BD2915, vormt artikel 50 van de WWB niet alleen het toetsingskader indien bij een eerste beoordeling van de aanspraak op bijstand van een belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, moet worden bezien of de bijstand om niet dan wel in de vorm van een geldlening moet worden verstrekt. Dat artikel vormt in beginsel ook het toetsingskader indien het bijstandverlenende orgaan bij een herbeoordeling van een reeds eerder toegekende uitkering de vraag te beantwoorden heeft of de verlening van bijstand, die om niet werd verstrekt, in die vorm kan worden gehandhaafd.
5.4. Daarom faalt het betoog van appellant dat er geen wijziging van omstandigheden of andere aanleiding was om het in de woning gebonden vermogen van appellant opnieuw vast te stellen. Nadat het College de waardestijging van de woning had vastgesteld, was hij immers op grond van artikel 50 van de WWB gehouden dat vermogen opnieuw te bezien en de vraag te beantwoorden of de bijstandsverlening wat betreft de vorm moest worden gewijzigd.
5.5. Appellant heeft nog aangevoerd dat de wijziging van de vorm van de bijstand in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel. De Raad merkt daarbij op dat het hier een in de wet in formele zin neergelegde gebonden bevoegdheid van het College betreft. Niet snel kan worden aangenomen dat op grond van de door appellant genoemde beginselen deze wettelijke bepaling buiten toepassing moet blijven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem een specifieke en ondubbelzinnige toezegging is gedaan of anderszins bij hem een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de vorm van de bijstand nimmer meer gewijzigd zou worden naar die van geldlening. De enkele omstandigheid dat aanvankelijk bijstand om niet was verleend is daartoe onvoldoende. Daarbij is van belang dat de waardetoename van vermogensbestanddelen van de bijstandsgerechtigde van invloed is op - en dus relevant is voor - de bijstandsverlening. Dit volgt uit het complementaire karakter van de bijstand en de ruime omschrijving in de artikelen 31 en volgende van de WWB van middelen die de bijstandsgerechtigde behoort in te zetten om te voorzien in zijn levensonderhoud alvorens een beroep te doen op bijstand. De Raad verwijst in dit kader naar zijn uitspraak van 16 juni 2009, LJN BI9813. Aldus faalt ook dit betoog.
5.6. Ingevolge artikel 48, derde lid, van de WWB kan het College aan het verlenen van bijstand in de vorm van geldlening verplichtingen verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.
5.7. Nu uit het voorgaande volgt dat het College gehouden was om de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening voort te zetten, was het College bevoegd om van appellant te verlangen dat hij in verband daarmee hypothecaire zekerheid zou verschaffen voor de terugbetaling van de geldlening. Gelet op de hiermee gemoeide belangen van het College en de beperkte lasten voor appellant kon het College bij afweging daarvan in redelijkheid tot het opleggen van deze verplichting komen. Ook in zoverre faalt het betoog van appellant.
5.8. Dit voert tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) N.M. van Gorkum.
IJ