[Appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 13 mei 2009, 08/2283 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 februari 2011
Namens appellanten heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Voor appellanten is verschenen mr. Van der Kleij. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.A. de Jong, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 1 november 1997 in aanvulling op hun uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. In het kader van een door appellanten in oktober 2006 ingediend verzoek om bijzondere bijstand kwam aan het licht dat zij sinds 40 jaar beschikten over een bankrekening in Duitsland en dat appellant sinds 1971 eigenaar was van bouwgrond in Turkije. Van de Duitse bankrekening is in juni 2005 een bedrag opgenomen van € 1.833,18. Appellant heeft de bouwgrond in mei 2006 verkocht en daarvoor een bedrag ontvangen van € 39.580,--. De Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle en omstreken (hierna: sociale recherche) heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is appellant verhoord - van verhoor van appellante is afgezien in verband met haar leeftijd en gezondheidstoestand - en heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (hierna: ambassade) op verzoek van de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar het vermogen van appellant in Turkije.
De ambassade heeft op 24 oktober 2007 een onderzoeksverslag uitgebracht. De waarde van de grond per verkoopdatum is getaxeerd op € 40.000,--. De waarde van de grond per 1 november 1997 is aan de hand van het inflatierekenprogramma van de Turkse Centrale Bank geschat op fl. 66.414,-- (€ 30.228,--), met de kanttekening dat het vrijwel onmogelijk is om daarover een betrouwbare taxatie te geven. De bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van
28 januari 2008.
1.3. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het College bij besluit van 25 februari 2008 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellanten over de periode van 1 november 1997 tot 1 juni 2006 verleende (aanvullende) bijstand ingetrokken, op de grond dat zij gedurende deze periode beschikten over een vermogen dat hoger was dan het vrij te laten vermogen. Daarbij is het College ervan uitgegaan dat appellanten ten tijde van de aanvraag om bijstand beschikten over een negatief vermogen van € 1.338,06, dat er in ieder geval een bedrag van
€ 1.833,18 op de verzwegen Duitse bankrekening stond en dat de grond een waarde had van € 30.228,--. Met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft het College voorts de gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd, waarbij de hoogte van de terugvordering is beperkt tot een bedrag van € 25.550,17, zijnde de daadwerkelijke overschrijding van de vermogensgrens.
1.4. Appellanten hebben in bezwaar aangevoerd dat de vermogensvaststelling niet juist is. Naar hun mening is het vrijwel onmogelijk om een betrouwbare taxatie van de waarde van de grond per 1 november 1997 te geven. Het gebruikte inflatierekenprogramma heeft geen betrekking op de waardeontwikkeling van onroerend goed en het College had onderzoek moeten laten doen naar het marktverloop van de grondprijzen in Turkije. Uitgaande van het gebruikte rekenprogramma komen appellanten tot een waarde van € 13.500,-- in 1997, in plaats van € 30.228,--. Zij hebben verder gesteld dat het saldo op de Duitse bankrekening in 1997 lager was dan € 1.833,18 en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de schulden van appellanten.
1.5. Bij besluit van 19 november 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2008, onder wijziging van de motivering, ongegrond verklaard. Aan het besluit tot intrekking is ten grondslag gelegd dat als gevolg van schending van de wettelijke inlichtingenverplichting door appellanten niet kan worden vastgesteld of zij gedurende de periode van 1 november 1997 tot 1 juni 2006 verkeerden in bijstandsbehoevende omstandigheden.
2.1. In beroep hebben appellanten onder meer aangevoerd dat de marktwaarde van de grond in 2006 blijkens de aan het rapport van de ambassade gehechte belastingaanslag
€ 5.099,79 bedroeg. Uitgaande van de beschikbare gegevens was het vermogen bij de aanvang van de bijstand naar de mening van appellanten in ieder geval lager dan de toepasselijke vermogensgrens, zodat aan hen, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting, niet ten onrechte bijstand is verleend.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 19 november 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep tegen deze uitspraak wederom aangevoerd dat de vermogensgrens bij aanvang van de bijstand niet werd overschreden. Ditmaal hebben zij
gesteld dat, uitgaande van een waarde van de grond van € 40.000,-- in mei 2006, op basis van een grafiek van de Turkse inflatie per jaar (bron: Export Vlaanderen - 2006), deze waarde in 1997 circa € 3.000,-- bedroeg. Appellanten zijn voorts van mening dat er voor de intrekking en de terugvordering van de bijstand geen toereikende feitelijke grondslag bestaat en dat het College nader onderzoek dient te doen naar de waardeontwikkeling van de grond, het saldo op de Duitse bankrekening per 1 november 1997 en naar de hoogte van het (negatief) vermogen gedurende de in geding zijnde periode.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden doordat zij gedurende de in geding zijnde periode geen melding hebben gemaakt van het feit dat appellant eigenaar was van bouwgrond in Turkije en dat zij samen beschikten over een bankrekening in Duitsland; gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening en de voortzetting van bijstand. Evenmin is in geschil dat de waarde van de grond in mei 2006 € 40.000,-- bedroeg.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.3. De Raad kan het standpunt van appellanten dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend niet onderschrijven. Evenals het College en de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld, nu onduidelijkheid bestaat over de waarde van de grond per 1 november 1997 en het banksaldo op die datum, terwijl er volgens appellanten bovendien meer schulden zouden zijn dan waarmee bij de aanvang van de bijstand rekening is gehouden. Anders dan appellanten menen lag het niet op de weg van het College, maar was het aan hen om de benodigde duidelijkheid te geven, nu zij immers hebben nagelaten het College tijdig en volledig in te lichten over hun vermogenssituatie per 1 november 1997. Daarmee is aan het College de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de bijstandsverlening van belang zijn. Met hetgeen appellanten hebben aangevoerd hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat hun vermogenssituatie gedurende de periode hier in geding zodanig was dat zij voor aanvullende bijstand in aanmerking kwamen.
4.4. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de periode van 1 november 1997 tot 1 juni 2006 in te trekken. Appellanten hebben de wijze waarop het College van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden en hebben evenmin zelfstandige grieven aangevoerd tegen de terugvordering.
4.5. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Gelet hierop dient het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2011.