[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2008, 08/591 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 februari 2011
Namens appellanten heeft mr. R.S. Pot, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 1999 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met inkomsten uit werkzaamheden is over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 maandelijks een bedrag van € 289,80 in mindering gebracht op de bijstand. Naar aanleiding van een signaal dat de inkomsten uit werkzaamheden van appellanten waren gewijzigd, heeft het College in april 2006 salarisspecificaties opgevraagd. Hieruit is gebleken dat de netto inkomsten uit werkzaamheden over de hiervoor genoemde periode maandelijks ongeveer € 463,-- bedroegen.
1.2. Bij besluit van 6 september 2007, dat na gemaakt bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2008, heeft het College de bijstand van appellanten op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB herzien over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 en zijn over deze periode teveel gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 4.191,66. Het College heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellanten door het niet (tijdig) doorgeven van de wijziging in inkomsten niet hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting. Als gevolg hiervan is de bijstand over de genoemde periode tot een te hoog bedrag verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
7 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat er van verwijtbaarheid aan hun kant geen sprake is. Zij hebben alle relevante informatie overgelegd en op alle door het College gedane verzoeken om informatie adequaat gereageerd. Het College had de loonstrookjes moeten controleren hetgeen klaarblijkelijk over een periode van twee jaar niet is gebeurd. Appellanten hebben in dit verband verwezen naar een uitspraak van de Raad van 4 juni 2008 (LJN BD5893). Doordat er sprake is van onzorgvuldigheid aan de kant van het College had de terugvordering gebaseerd moeten worden op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB. Dit betekent dat, gelet op artikel 58, vijfde lid, van de WWB de terugvordering van kosten van bijstand die zijn gemaakt meer dan twee jaar voor verzending van het besluit van 6 september 2007, niet mogelijk is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het College aan de herziening van de bijstand artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ten grondslag heeft gelegd. De verwijzing in de aangevallen uitspraak naar artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB dient, zoals de gemachtigde van appellanten ter zitting van de Raad heeft beaamd, als kennelijke verschrijving te worden beschouwd.
4.2. Appellanten hebben gedurende de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 de maandelijks terugkerende vraag op de inkomstenverklaringen luidende: “Volgens onze gegevens zijn uw vaste netto inkomsten over bovengenoemde periode: LOON UITKGERECHTIGDE € 289,80. Is dit gewijzigd?” met “nee” beantwoord. Het is de Raad niet gebleken dat appellanten eerder dan in april 2006, toen het College daarom vroeg, salarisspecificaties over de jaren 2004 en 2005 hebben overgelegd. Pas in april 2006, na ontvangst van de gevraagde salarisspecificaties, heeft het College kunnen vaststellen dat de maandelijkse inkomsten in 2004 en 2005 netto hoger waren dan opgegeven. Het feit dat dit hogere netto bedrag vrijwel uitsluitend het resultaat was van het vanaf 1 januari 2004 toepassen van de loonheffingskorting door de werkgever van appellant, en niet van andere wijzigingen in diens situatie, is naar het oordeel van de Raad in het kader van de inlichtingenverplichting niet relevant. In de maandelijkse inkomstenverklaringen werd immers expliciet gevraagd naar een wijziging van de netto inkomsten in de desbetreffende periode.
4.3. De Raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat appellanten hun inlichtingenverplichting op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB hebben geschonden als gevolg waarvan het College aan hen over de in geding zijnde periode tot een te hoog bedrag bijstand heeft verleend. Het College was daarom bevoegd op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2005 te herzien.
4.4. Appellanten hebben aangevoerd dat het College onzorgvuldig heeft gehandeld door niet zelf de loonstrookjes te controleren. Gelet op de duidelijke informatie die appellanten verstrekten op de inkomstenverklaringen was er voor het College niet eerder dan in april 2006 aanleiding tot het opvragen en controleren van de loongegevens. Een eerdere terugvordering over 2002 en 2003 waarnaar door appellanten is verwezen betrof, zo is door de gemachtigde van het College ter zitting onweersproken gesteld, een administratieve fout.
4.5. Het beroep van appellanten op de uitspraak van de Raad van 4 juni 2008 (LJN BD5893) slaagt evenmin. Nog daargelaten dat deze uitspraak de oplegging van een maatregel betrof in het kader van de uitvoering van de Werkloosheidswet en niet de herziening en terugvordering van bijstand, kan naar het oordeel van de Raad in dit geval niet worden gesproken van een bij een eerste beschouwing van de inkomstenverklaringen onmiddellijk in het oog springende fout die onwenselijk lang onopgemerkt is gebleven.
4.6. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad dan ook geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot herziening gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de teveel gemaakte kosten van bijstand. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot deze terugvordering heeft kunnen besluiten.
4.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5.1. Aangezien het hoger beroep niet slaagt, is voor een veroordeling tot vergoeding van schade geen ruimte. Het verzoek daartoe van appellanten moet daarom worden afgewezen.
5.2. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2011.