ECLI:NL:CRVB:2011:BP7917

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3347 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over buitengewoon pensioen 1940-1945 en psychische klachten

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1944, beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (verweerder) van 12 mei 2009, waarin zijn buitengewoon pensioen op basis van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp) werd vastgesteld. Appellant, die leraar was, heeft psychische klachten die verband houden met het verzet van zijn ouders tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij heeft aangevoerd dat hij door deze klachten niet in staat was om een volledig dienstverband te vervullen en dat de grondslag van zijn pensioen ten onrechte is vastgesteld op € 2.510,-. De Raad heeft vastgesteld dat de bewijslast onterecht op appellant is gelegd en dat verweerder een deskundige had moeten inschakelen om de medische situatie van appellant te onderbouwen. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 658,28 en moet het griffierecht van € 35,- worden vergoed.

Uitspraak

09/3347 BPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: verweerder)
Datum uitspraak: 24 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk werd gevoerd door de raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - raadskamer WBP van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 mei 2009, kenmerk BZ 2008-40, JZ/D80/2009. Dit besluit is genomen ter uitvoering van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp), verder: bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Bierenbroodspot, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank (Svb).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1944, is op grond van met het verzet van zijn ouders verband houdende psychische klachten bij besluit van 22 november 2007 - met toepassing van artikel 3 (oud) van het krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wbp gegeven koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 1978, 422 - gelijkgesteld met een van de categorieën van personen op wie de Wbp van toepassing is. Bij nader besluit van 21 augustus 2008 is aan appellant vanwege genoemde psychische klachten met ingang van 1 september 2005 een buitengewoon pensioen toegekend naar een invaliditeit in de zin van de Wbp van blijvend 100%. De grondslag van dit pensioen is met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de Bpw bepaald op € 2.510,- per 29 september 1947. Hierbij gold als peiljaar 2003 en is de grondslag bepaald door middeling van de (wisselende) inkomsten van appellant in de jaren 2001, 2002 en 2003.
1.2. Appellant heeft vanaf oktober 2000 tot en met 2003 als leraar Nederlandse taal op drie verschillende scholen gewerkt in een wisselend aantal uren. Vanaf 1 januari 2004 ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In april 2004 heeft hij zich ziek gemeld in verband met psychische klachten. Vanaf 15 april 2006 ontvangt appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 augustus 2008, voor zover daarbij de grondslag van zijn buitengewoon pensioen is bepaald op € 2.510,-. Dit bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Van de zijde van appellant is in beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de grondslag zou moeten worden bepaald op grond van de inkomsten van appellant in het jaar 2003, respectievelijk de jaren 2002 tot en met 2004 en eigenlijk zelfs op basis van het salaris van een leraar in een voltijdse betrekking, omdat appellant vanwege zijn aan het verzet gerelateerde psychische klachten niet in een volledige betrekking heeft kunnen werken. Verder is nog aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de verlaging van de salarissen van leerkrachten na de Herziening Onderwijs Salarisstructuur en het missen van de BAPO-regeling door zijn uitval.
3. Namens verweerder is naar voren gebracht dat de grondslag op de juiste wijze is vastgesteld, omdat sprake is geweest van wisselende inkomsten in wisselende betrekkingen. Hierbij kan geen rekening worden gehouden met algemene maatschappelijke ontwikkelingen zoals de HOS en BAPO. De stelling dat appellant in een volledige betrekking werkzaam zou zijn geweest zonder invalidering acht verweerder niet onderbouwd met bewijsstukken.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De bestreden grondslag is vastgesteld met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de Wbp. Op grond van dit artikellid wordt de pensioengrondslag afgeleid van het jaarbedrag dat naar redelijkheid nodig is om betrokkene in staat te stellen te leven op de voet waarop gelijksoortige valide personen, die in het tweede jaar voorafgaande aan het jaar van indiening van de aanvraag in overeenkomstige omstandigheden als betrokkene leefden, gemiddeld leefden ten tijde van het inwerking treden van de Wbp. Dit met dien verstande dat indien de omstandigheden in het eerstbedoelde jaar naar het oordeel van verweerder belangrijk afwijken van de omstandigheden in de aan dat jaar voorafgaande twee jaren, de gemiddelde omstandigheden in laatstbedoelde drie jaren in aanmerking worden genomen. Op grond van artikel 8, derde lid, van de Wbp is verweerder bevoegd op daartoe door of namens betrokkene gedaan verzoek in plaats van het in het tweede lid bedoelde jaar als peiljaar aan te wijzen het jaar voorafgaande aan dat jaar, waarin het inkomen van betrokkene ten gevolge van zijn verzetsomstandigheden vermindering heeft ondergaan, of het jaar van intreden van invaliditeit, indien dit voor hem gunstiger zou zijn.
4.2. De Raad beoordeelt eerst de beroepsgrond dat de grondslag moet worden berekend op grond van de voltijdse betrekking. Appellant heeft zijn werkzaamheden als leraar in 2004 moeten staken vanwege zijn psychische klachten. Door en namens hem is in bezwaar en in beroep steeds naar voren gebracht dat hij niet in staat is geweest een volledige betrekking als leraar te bekleden vanwege zijn psychische klachten. Ook uit het ten behoeve van deze aanvraag opgemaakte sociaal rapport en de overige gedingstukken blijkt dat appellant een problematisch arbeidsverleden heeft met lange periodes van arbeidsongeschiktheid vanwege met name zijn psychische klachten. Na een lange periode van werkloosheid is appellant in 2000 via een zij-instromingstraject omgeschoold en als leraar Nederlandse taal gaan werken.
4.3. De Raad acht het, gezien de voorgeschiedenis van appellant en de aard van zijn (verzetsgerelateerde) psychische klachten zoals deze blijken uit de gedingstukken, bepaald niet onaannemelijk dat appellant zijn beroep als leraar niet in een volledig dienstverband heeft kunnen uitoefenen juist vanwege die psychische klachten. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de fysieke klachten van appellant niet hebben geleid tot beperkingen bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden als leraar. Onder die omstandigheden acht de Raad het onterecht dat de bewijslast op appellant is gelegd om zijn standpunt nader medisch te onderbouwen. Als verweerder een nadere medische onderbouwing noodzakelijk acht, ligt inschakeling van een deskundige (psychiater) hier voor de hand.
4.4. Gezien het vorenstaande treft de onder 4.2 genoemde beroepsgrond van appellant doel. Het beroep wordt gegrond verklaard en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
5. De Raad acht ten slotte termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 658,28;
Bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem in beroep betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2011.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) P.W.J. Hospel.
RB