ECLI:NL:CRVB:2011:BQ4674

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-661 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de toepassing van het verzekeringsgeneeskundige protocol CVS

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van betrokkene, die sinds 1999 arbeidsongeschikt is door gewrichtsklachten en vermoeidheidsklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tegen een uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, omdat de bezwaarverzekeringsarts het verzekeringsgeneeskundige protocol voor het chronisch vermoeidheidssyndroom (CVS) niet had toegepast. De Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsarts het protocol niet had hoeven toepassen, omdat het pas na de datum van het bestreden besluit in werking trad. De Raad concludeert dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen van betrokkene niet zijn onderschat. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. Er zijn geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

09/661 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 15 december 2008, 08/593 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 13 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.E. Crone, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand, gevestigd te Tilburg, een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellant is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2011. Appellant was vertegenwoordigd door E.M.C. Beijen. Betrokkene is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene, op dat moment werkzaam als oefentherapeute Mensendieck, is op 9 mei 1999 uitgevallen wegens gewrichtsklachten. Uit een verzekeringsgeneeskundig rapport van 9 maart 2000 komt naar voren dat betrokkene ook diverse andere klachten heeft, waaronder vermoeidheidsklachten.
1.2. Met ingang van 7 mei 2000 is betrokkene door een rechtsvoorganger van appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. In 2007 is appellant overgegaan tot een herbeoordeling, in het kader waarvan betrokkene is onderzocht door verzekeringsarts E. Talsma. Van dat onderzoek maakte ook deel uit het inwinnen van informatie bij de huisarts van betrokkene. In zijn rapport van 18 april 2007 geeft de verzekeringsarts aan dat de artritis psoriatica die bij betrokkene was vastgesteld na behandeling redelijk tot rust is gekomen. Betrokkene zelf ervaart vermoeidheidsklachten als haar voornaamste beperking. Naar het oordeel van de verzekeringsarts kunnen niet alle door betrokkene geuite klachten medisch worden verklaard. De door de verzekeringsarts van toepassing geachte beperkingen zijn vastgelegd in een functionele mogelijkheden lijst (FML) van 15 juni 2007.
1.4. Bij arbeidskundig onderzoek is vervolgens vastgesteld dat betrokkene, uitgaande van de voor haar in aanmerking genomen beperkingen, met diverse functies nog een zodanig loon kan verwerven dat ten opzichte van haar maatgevende inkomen sprake is van een inkomensverlies van 19,7%, overeenkomend met indeling in de klasse 15 tot 25%.
2.1. Bij besluit van 4 september 2007 is de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 5 november 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
2.2. Nadat betrokkene bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 4 september 2007, heeft bezwaarverzekeringsarts
T. Miedema de medische grondslag van dat besluit heroverwogen, in het kader waarvan hij de ter beschikking staande medische gegevens heeft bestudeerd en kennis heeft genomen van nadere door appellante ingebrachte medische informatie. In zijn rapport van 14 december 2007 geeft Miedema aan dat er geen aanwijzingen zijn te vinden voor bij betrokkene nog bestaande gewrichtsproblemen. De artritis psoriatica is volgens de beschikbare gegevens in remissie gegaan.
2.3. Het is naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts ook overduidelijk dat de behandelende sector de artritis niet ziet als oorzaak van de vermoeidheidsklachten van betrokkene. Omdat voor de aanhoudende vermoeidheidsklachten geen verklaring mogelijk is vanuit een onderliggende fysieke of psychiatrische aandoening, is de diagnose CVS - chronisch vermoeidheidssyndroom - toegekend aan die klachten. De bezwaarverzekeringsarts kan zich in verband hiermee verenigen met de zienswijze van de primaire verzekeringsarts dat de vermoeidheidsklachten geen reden vormen voor het toekennen van forse arbeidsbeperkingen, of voor een urenbeperking.
2.4. Nadat ook de bezwaararbeidsdeskundige had aangegeven geen argumenten te hebben gevonden om af te wijken van de primaire arbeidskundige beoordeling, is het bezwaar van betrokkene bij besluit van 14 januari 2008, hierna: het bestreden besluit, ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft overwogen dat van de zijde van betrokkene is aangevoerd dat het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts inzake haar vermoeidheidsklachten in strijd is met het verzekeringsgeneeskundige protocol CVS, uit welk protocol blijkt dat CVS een erkende ziekte is die het functioneren ernstig beperkt.
3.2. De Regeling verzekeringsgeneeskundige protocollen arbeidsongeschiktheidswetten is, aldus de rechtbank, voor zover thans van toepassing, met ingang van 3 augustus 2008 (lees: 2007) gewijzigd (Stcrt. 2007, 146). Met ingang van deze datum luidt artikel 3, eerste lid, aanhef en onder i, van genoemde regeling dat bij de beoordeling van CVS met ingang van
1 januari 2008 gebruik wordt gemaakt van het verzekeringsgeneeskundige protocol CVS.
3.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant niet kunnen volstaan met de gegeven medische motivatie in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 14 december 2007, nu het bestreden besluit dateert van na 1 januari 2008, de datum waarop bij de beoordeling van CVS gebruik gemaakt dient te worden van het verzekeringsgeneeskundige protocol CVS. Het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts heeft volgens de rechtbank niet volgens de regels van dat protocol plaatsgevonden. Reeds hierom dient het beroep gegrond te worden verklaard. De rechtbank is - dan ook - niet toegekomen aan een bespreking van de overige beroepsgronden.
4. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat met betrekking tot het al dan niet van toepassing zijn van het protocol CVS, anders dan de rechtbank heeft gedaan, geen doorslaggevende betekenis dient te worden toegekend aan het feit dat na 1 januari 2008 op het bezwaar is beslist, maar dat in de eerste plaats van belang is de datum waarop het bestreden besluit betrekking heeft. Nu die datum vóór 1 januari 2008 is gelegen, is volgens appellant terecht geen gebruik gemaakt van het protocol CVS.
5.1. De Raad deelt het onder rechtsoverweging 4 weergegeven standpunt van appellant. Het oordeel van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts van appellant het verzekeringsgeneeskundig protocol CVS (regeling van 31 januari 2006, Stcrt. 2006, 33), zoals gewijzigd en aangevuld op 2 juli 2007 (Stcrt. 2007, 146) ten onrechte niet heeft toegepast is onjuist. Het protocol CVS is eerst op 1 januari 2008 in werking getreden en was derhalve nog niet van toepassing op de in de onderhavige procedure ter beoordeling voorliggende datum 5 november 2007. De door de rechtbank doorslaggevend geachte omstandigheid dat het bestreden besluit dateert van na 1 januari 2008, rechtvaardigt niet de conclusie dat met betrekking tot de datum 5 november 2007 het protocol CVS had moeten worden toegepast.
5.2. De rechtbank is als gevolg van de door haar gevolgde benadering niet toegekomen aan een beoordeling van de overige gronden van betrokkene. De Raad ziet aanleiding om zelf tot een eindoordeel te komen en de zaak dus niet terug te wijzen naar de rechtbank. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen het belang dat partijen hebben bij een zo spoedig mogelijke finale beslechting van het tussen hen bestaande geschil. Daarnaast geldt dat van de zijde van betrokkene ook niet om terugwijzing is verzocht.
5.3. De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van appellant voldoende uitgebreid en zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen beschikten blijkens hun rapporten over alle relevante medische gegevens, daarbij inbegrepen gegevens afkomstig van de behandelende sector.
5.4. Voorts is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat de onderhavige schatting niet conform de eisen van het aangepaste Schattingbesluit, in het bijzonder conform de eisen van het daarin gecodificeerde medisch arbeidsongeschiktheidscriterium, heeft plaatsgevonden. Met name is niet kunnen blijken dat het onderzoek door de verzekeringsartsen niet voldoende serieus gericht is geweest op objectivering van de diverse klachten van betrokkene.
5.5. Zoals bezwaarverzekeringsarts M.C. Wijnen heeft aangegeven in zijn rapportage van 20 maart 2008, is betrokkene door vele specialisten van verschillende disciplines onderzocht en zijn daarbij, afgezien van de psoriasis, geen objectieve afwijkingen aangetroffen die kunnen dienen ter verklaring van haar vermoeidheidsklachten en andere klachten. Uitsluitend het subjectieve klachtenpatroon vormt een ontoereikende basis om arbeidsongeschiktheid in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten aan te nemen.
5.6. Daarbij heeft Wijnen tevens aangegeven dat geen sprake is van een bijzonder geval waarin volgens rechtspraak van de Raad niettemin arbeidsongeschiktheid kan worden aangenomen, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In het geval van betrokkene is namelijk niet voldaan aan de ter zake in die rechtspraak gestelde eis dat bij meerdere medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde opvatting bestaat dat de betrokken persoon als gevolg ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten.
5.7. De Raad kan zich met deze beschouwingen van bezwaarverzekeringsarts Wijnen verenigen. Betrokkene heeft ook in hoger beroep geen nadere objectief-medische gegevens in het geding gebracht die kunnen dienen ter onderbouwing van haar eigen opvatting omtrent de ernst van haar vermoeidheidsklachten en de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen bij het verrichten van arbeid. De Raad concludeert dat niet is kunnen blijken dat met de FML van 15 juni 2007, zoals deze nog nader op een onderdeel is aangescherpt in de fase van het beroep, de beperkingen van betrokkene zijn onderschat. Dit geldt ook voor het niet langer aannemen van een indicatie voor een urenbeperking, waarbij de Raad opmerkt dat ook op dit punt het oordeel van de verzekeringsartsen genoegzaam is gemotiveerd.
5.8. De Raad heeft, ten slotte, evenmin aanknopingspunten om ervan uit te gaan dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies niet haalbaar zouden zijn voor betrokkene.
5.9. Het overwogene onder 5.1 tot en met 5.8 leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen
en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2011.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) D.E.P.M. Bary.
EK