ECLI:NL:CRVB:2011:BQ5771

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2384 WWB-T + 09/3727 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake bijzondere bijstand en inlichtingenverplichting

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 16 mei 2011, met zaaknummers 09/2384 WWB-T en 09/3727 WWB-T, wordt de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van appellante vernietigd. Appellante had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor griffierecht en de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam had de aanvraag afgewezen op grond van een schending van de inlichtingenverplichting, omdat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens had overgelegd. De Raad oordeelt dat het College onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld, ondanks de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad stelt vast dat appellante niet in staat was om de gevraagde informatie te verstrekken, en dat het College zelf de benodigde informatie bij het UWV had moeten opvragen. De Raad draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het besluit op bezwaar te herstellen en een nieuw besluit te nemen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de verplichting van het College om alle relevante informatie te verzamelen voordat een besluit wordt genomen.

Uitspraak

09/2384 WWB-T
09/3727 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 april 2009, 08/2522 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 mei 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2011. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij brief van 12 november 2007 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend voor griffierecht en de eigen bijdrage in de kosten van rechtsbijstand tot een bedrag van in totaal € 934,50. Bij brief van 6 december 2007 is appellante verzocht vóór 20 december 2007 nadere gegevens in te leveren. Bij besluit van 2 januari 2008 heeft het College deze aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante de bij brief van 6 december 2007 gevraagde gegevens niet vóór 20 december 2007 heeft overgelegd.
1.2. Bij brief van 4 januari 2008 heeft appellante eenzelfde aanvraag als die van 12 november 2007 ingediend. Op 28 januari 2008 en 15 april 2008 heeft zij diverse nadere stukken ingediend. Bij besluit van 9 mei 2008 heeft het College de aanvraag op grond van artikel 17 van de WWB afgewezen, omdat geen gegevens omtrent het inkomen van de partner van appellante zijn ontvangen.
1.3. Bij besluit van 12 juni 2008, voor zover van belang, heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 9 mei 2008 ongegrond verklaard op de grond dat het recht op bijzondere bijstand niet kan worden vastgesteld. Volgens het College kan geen draagkrachtberekening worden gemaakt doordat appellante geen opheldering heeft verschaft over de vraag op welke periode de op 20 maart 2008 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) op naam van de ex-echtgenoot van appellante, [naam ex-echtgenoot] gestorte uitkering ter hoogte van € 1.769,04 betrekking heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank,voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 12 juni 2008, ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante is het voor haar onmogelijk om aan te geven op welke periode het gestorte bedrag betrekking heeft, omdat het door toedoen van haar ex-echtgenoot op haar rekening is gestort terwijl het voor hem bestemd is. Daarnaast ontvangt zij met ingang van mei 2008 bijstand zodat de storting op 20 maart 2008 niet relevant is.
4. Door het College zijn in de loop der procedure diverse nadere besluiten afgegeven en later weer ingetrokken. Laatstelijk heeft het College bij besluit van 19 mei 2009 een op dit geding betrekking hebbend nader besluit genomen. Nu dit besluit ter zitting van de Raad is ingetrokken behoeft dit besluit, evenals alle overige ingetrokken besluiten, geen nadere bespreking meer.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Daarnaast is niet in geschil dat op 20 maart 2008 een bedrag ter hoogte van € 1.769,04 op de rekening van appellante is gestort, dat dit bedrag weliswaar een uitkering van het UWV betreft die is bestemd voor de ex-echtgenoot van appellante, maar dat appellante dit geld heeft gebruikt om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien. Om te kunnen beoordelen of bij de betrokken aanvrager van bijzondere bijstand sprake is van draagkracht waaruit die kosten kunnen worden voldaan heeft het College beleid vastgesteld. Ingevolge dit beleid wordt de draagkracht in beginsel voor een heel jaar vastgesteld en begint het draagkrachtjaar te lopen op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend. Bij een ingrijpende wijziging in de omstandigheden kan de eenmaal vastgestelde draagkracht tijdens het draagkrachtjaar worden gewijzigd. Bij de draagkrachtberekening neemt het College voor de vaststelling van het inkomen alle inkomsten (inclusief vakantietoeslag) volledig mee.
5.3. Naar het oordeel van de Raad heeft het College zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden. Op grond van de gedingstukken staat immers vast dat appellante niet heeft voldaan aan de verzoeken van het College om binnen de door het College gestelde termijn opheldering te verschaffen omtrent de periode, waarop de storting van € 1.769,04 betrekking heeft.
5.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie de uitspraken van 25 september 2007, LJN BB4385, en 22 april 2008, LJN BD0559, dient indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting als hier bedoeld (de omvang van) het recht op bijstand in de loop van de (hoger) beroepsprocedure aan de hand van nader verkregen informatie alsnog kan worden vastgesteld, daartoe te worden overgegaan en is er geen plaats meer voor het oordeel dat de aanvraag om bijstand moet worden afgewezen op de grond dat het recht op bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
5.5. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij geen opheldering heeft verschaft omtrent de periode waarop de uitbetaling van de op 20 maart 2008 aan de ex-echtgenoot verstrekte uitkering ziet. Ter zitting van de Raad is door de vertegenwoordiger van het College desgevraagd aangegeven dat, gelet op het gestelde onder 5.3 en 5.4, het recht op bijzondere bijstand van appellante wel kan worden vastgesteld indien het bedrag van € 1.769,04 wordt aangemerkt als op de maand maart 2008 betrekking hebbend inkomen van appellante maar dat hiervan is afgezien, omdat het in het voordeel van appellante kan uitwerken indien zij aannemelijk maakt dat dit bedrag betrekking heeft op een periode voorafgaand aan de periode waarover de draagkracht van appellante wordt berekend.
5.6. Nu appellante herhaaldelijk heeft aangegeven dat zij niet over gegevens beschikt waaruit blijkt op welke periode de betaling door het UWV aan haar ex-echtgenoot ziet en dat zij hierover ook niet de beschikking kan krijgen, hetgeen aannemelijk kan worden geacht, had het naar het oordeel van de Raad op de weg van het College gelegen om deze gegevens zelf bij het UWV op te vragen nu het UWV ingevolge artikel 64, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, een instantie is die verplicht is desgevraagd aan het college kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet.
5.7. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat het recht op bijzondere bijstand van appellante als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
5.8. Het voorgaande betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust, zodat het besluit van 12 juni 2008 en de aangevallen uitspraak dienen te worden vernietigd.
5.9. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien, omdat een nieuwe beoordeling van de aanvraag moet worden gemaakt en het op de weg van het College ligt om, nadat het College de benodigde informatie bij het UWV heeft opgevraagd en verkregen, de aanvraag van appellante opnieuw te beoordelen. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College op te dragen om ten aanzien van de aanvraag een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit op bezwaar van 12 juni 2008 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.G.M. van Rijnberk als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.L.G. Boot.
HD