ECLI:NL:CRVB:2011:BU9952

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2 WIJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake afwijzing werkleeraanbod en inkomensvoorziening onder de Wet investeren in jongeren

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de afwijzing van een aanvraag om een werkleeraanbod en de weigering van een inkomensvoorziening onder de Wet investeren in jongeren (WIJ) behandeld. Appellant, geboren in 1983, had op 20 november 2009 een aanvraag ingediend voor een werkleeraanbod. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle heeft deze aanvraag op 3 februari 2010 afgewezen, met als reden dat appellant geen medewerking had verleend aan een noodzakelijk huisbezoek. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, maar appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat er in dit geval geen redelijke grond was voor het huisbezoek, waardoor het College niet kon volhouden dat appellant geen medewerking had verleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend, wat leidt tot de vernietiging van de aangevallen uitspraak. De Raad stelt vast dat het doen van een nieuw werkleeraanbod niet in de rede ligt, aangezien appellant inmiddels weer voltijds onderwijs volgt. Echter, het College heeft zich nog niet uitgesproken over de vraag of appellant recht heeft op een inkomensvoorziening, gezien zijn inkomens- en vermogenspositie in de relevante periode.

De Raad draagt het College op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit op bezwaar van 13 juli 2010 te herstellen, met inachtneming van de overwegingen van de Raad. Deze uitspraak is openbaar gedaan op 20 december 2011, met J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden.

Uitspraak

11/2 WIJ-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 november 2010, 10/1455 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 december 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat te Zeist, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2011. Voor appellant is verschenen mr. Van der Bent. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door N.J.J. Massier, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant, geboren [in] 1983, heeft op 20 november 2009 een aanvraag ingediend om een werkleeraanbod ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ). Bij besluit van 3 februari 2010 heeft het College de aanvraag om een werkleeraanbod afgewezen en een inkomensvoorziening geweigerd. Voorts is bepaald dat het verstrekte voorschot van € 900,-- van hem wordt teruggevorderd.
1.2. Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 3 februari 2010 ongegrond verklaard. Aan de handhaving van de afwijzing van de aanvraag om een werkleeraanbod en de weigering van een inkomensvoorziening heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant geen medewerking heeft verleend aan een noodzakelijk geacht huisbezoek zodat het recht op een werkleeraanbod en het recht op inkomensvoorziening niet kon worden vastgesteld. Het College heeft daarbij overwogen dat een redelijke grond bestond voor het huisbezoek en dat het onvolledige “informed consent” aan appellant zelf was te wijten.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 13 juli 2010 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft op de hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop appellant niet te volgen in zijn stelling dat de rechtbank het beroep in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te beperkt heeft opgevat. Door het standpunt van het College, ingenomen in het besluit op bezwaar, te onderschrijven hoefde de rechtbank immers geen oordeel meer te geven over de overige in bezwaar en beroep aangevoerde gronden.
4.2. De Raad stelt voorts, in lijn met zijn onder de Wet werk en bijstand (WWB) ontwikkelde rechtspraak, vast dat de door de Raad in dit geval ten aanzien van het recht op een inkomensvoorziening te beoordelen periode zich uitstrekt van 20 november 2009, zijnde de datum van de aanvraag om een werkleeraanbod tot en met 3 februari 2010, de datum van het primaire besluit.
4.3. In artikel 13, eerste lid, van de Wij is bepaald welke jongeren desgevraagd recht hebben op een werkleeraanbod. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de WIJ bestaat het recht op een werkleeraanbod jegens het college van de gemeente waar de jongere woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. In artikel 24, derde lid, van de WIJ is ten aanzien van het recht op inkomensvoorziening onder meer artikel 13, tweede lid, van de WIJ van overeenkomstige toepassing verklaard.
4.4. De vraag waar iemand woont dient naar vaste rechtspraak inzake de toepassing van de WWB te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De Raad ziet geen aanleiding hierover bij de toepassing van de WIJ anders te oordelen.
4.5. De jongere is ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WIJ verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonplaats te verstrekken, aangezien dat gegeven van invloed kan zijn op zijn recht op een werkleeraanbod of zijn recht op inkomensvoorziening. Indien de jongere niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor afwijzing van een aanvraag om een werkleeraanbod en voor weigering van de inkomensvoorziening indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of de jongere woonplaats heeft op het door hem opgegeven adres.
4.6. Ingevolge artikel 46, tweede lid, voor zover hier van belang, van de WIJ is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor het doen van een werkleeraanbod of voor het verstrekken van een inkomensvoorziening. In dat kader kan het College zonodig een huisbezoek afleggen, waarbij de uitgangspunten gelden als neergelegd in vaste rechtspraak van de Raad ten aanzien van huisbezoeken in het kader van de WWB. De Raad volstaat hier met verwijzing naar zijn uitspraken van
24 november 2009, LJN BK4057, BK4063 en BK4064.
4.7. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of sprake was van een redelijke grond voor een huisbezoek aan het door appellant opgegeven woonadres aan de [adres 1] te [gemeente 1] en/of toestemming voor binnentreden is geweigerd op basis van “informed consent”.
4.8. Van een redelijke grond voor een huisbezoek in het kader van de toepassing van de WIJ is, in lijn met de onder 4.6 bedoelde rechtspraak, sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op een werkleeraanbod of het recht op een inkomensvoorziening en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.9. De gemachtigde van het College heeft ter zitting van de Raad desgevraagd bevestigd dat als grond voor het afleggen van het huisbezoek op 27 januari 2010 in de onder 4.7 genoemde woning in aanmerking is genomen het feit dat appellant tijdens de gesprekken op 19 en 20 november 2009 tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en het feit dat appellant in de periode tot en met 24 november 2009 regelmatig geld opnam en boodschappen pinde in [gemeente 2], waar de vriendin van appellant woont. In het eerste gesprek op 19 november 2009 heeft appellant aangegeven serieuze plannen te hebben om feitelijk met zijn vriendin in [gemeente 2] te gaan samenwonen. Hij heeft toen ook informatie meegekregen over vacatures in de omgeving van [gemeente 2]. Op 20 november 2009 heeft appellant aangegeven in overleg met zijn vriendin toch te hebben besloten voorlopig in [gemeente 1] te blijven wonen. Nog daargelaten of de verklaringen van appellant op 19 en 20 november 2009 als tegenstrijdig moeten worden getypeerd of dat moet worden geconstateerd dat appellant bij nader inzien op een eerder voornemen is teruggekomen en dat kenbaar heeft gemaakt, acht de Raad hierin - ook niet tezamen met de gegevens over het gebruik van de pinpas tot 24 november 2009 - geen redelijke grond gelegen voor het afleggen van een huisbezoek eind januari 2010. Met name valt niet in te zien waarom het College, mede gelet op het tijdsverloop, niet eerst een gesprek met appellant ten kantore van de gemeente had kunnen arrangeren, waarna zo nodig aansluitend een huisbezoek kon worden afgelegd.
4.10. Nu gelet op hetgeen onder 4.9 is overwogen geen redelijke grond voor het huisbezoek op 27 januari 2010 aanwezig was, kon appellant niet worden tegengeworpen dat hij geen medewerking heeft verleend aan een huisbezoek. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het besluit van 13 juli 2010 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.11. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Hij stelt enerzijds vast dat het doen van een nieuw werkleeraanbod, mede gelet op het feit dat appellant op 8 februari 2010 weer voltijds onderwijs is gaan volgen, niet in de rede ligt. Anderzijds heeft het College zich nog niet uitgelaten over de vraag of appellant op zichzelf, gelet op zijn toenmalige inkomens- en vermogenspositie, over de hier te beoordelen periode voor een inkomensvoorziening in aanmerking komt. Gelet daarop ziet de Raad thans geen geschikte wijze van finale geschillenbeslechting binnen zijn bereik. De Raad zal daarom met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het College opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 februari 2010 met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt het College op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit op bezwaar van 13 juli 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
HD