[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 6 oktober 2009, 09/3875 en 09/4391 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 januari 2012
Namens appellante heeft mr. S. Mahabier, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2011. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 30 juni 2009 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Zij heeft daarbij vermeld dat zij echtscheiding heeft aangevraagd, geen inkomen heeft en eigen onderdak zoekt.
1.2. Bij besluit van 20 juli 2009 heeft het College de aanvraag van appellante afgewezen. Daarbij is overwogen dat appellante onjuiste of niet volledige informatie heeft gegeven. Haar woonadres in [woonplaats] is niet vast te stellen, omdat zij op dit moment ook grotendeels in [naam gemeente] verblijft. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.3. Het tegen het besluit van 20 juli 2009 gemaakte bezwaar is bij besluit van 10 augustus 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: rechtbank), voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het besluit van 10 augustus 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in het geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 30 juni 2009 tot en met 20 juli 2009. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, levert geen grond op om daarvan af te wijken. De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat de beperking tot deze periode strijd oplevert met het ex nunc beginsel. In de bezwaarfase dient inderdaad, zoals appellante terecht heeft opgemerkt, een volledige heroverweging van het primaire besluit plaats te vinden op basis van de aangevoerde bezwaren. Maar bij deze heroverweging in bezwaar ex nunc dienen nieuwe feiten en omstandigheden slechts te worden betrokken voor zover zij relevant zijn voor de ter beoordeling staande periode. De Raad verwijst hiervoor naar zijn uitspraak van 12 oktober 2010, LJN BO1220.
4.2. De Raad begrijpt het in het besluit van 10 augustus 2009 neergelegde standpunt van het College, mede gelet op de ter zitting gegeven toelichting, aldus dat de afwijzing van de aanvraag is gebaseerd op de grond dat appellante niet woont op het door haar aan het College opgegeven adres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende. In een aanvraagsituatie ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op grond van de bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van appellante terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellante onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over haar woonsituatie ten tijde hier van belang, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.5. De Raad stelt vast dat appellante op het inlichtingenformulier heeft aangegeven wisselend bij vriendinnen te wonen, die haar niet op hun adres willen laten inschrijven. Tijdens het intakegesprek op 30 juni 2009 heeft appellante verklaard dat zij woont (slaapt) op het adres [adres 1] in [woonplaats]. Zij mocht zich daar niet laten inschrijven van de bewoner. Bij een vervolgens op dit adres afgelegd huisbezoek is appellante niet aangetroffen en heeft de bewoonster meegedeeld dat appellante niet op dat adres woont. Appellante is daarop uitgenodigd voor een gesprek op 16 juli 2009. Zij heeft tijdens dat gesprek verklaard dat zij niet meer op het adres [adres 1] mag komen en dat zij nu twee weken in [naam gemeente] verblijft op een adres dat zij niet kent.
4.6. De Raad is uit de beschikbare gegevens niet gebleken dat appellante de wijzigingen van haar woonsituatie heeft doorgegeven aan haar klantmanager. Zij heeft het College pas achteraf in kennis gesteld van wijzigingen in haar verblijfplaats, op momenten dat haar daarnaar werd gevraagd. Met het oog op de aan haar te verlenen bijstand had appellante bij wisseling van verblijfadres het College daarvan tijdig op de hoogte moeten stellen, onder vermelding van dat adres. Het gaat hier immers, zoals hiervoor al is overwogen, om een gegeven dat van essentieel belang is voor het vaststellen van (de hoogte van) het recht op bijstand. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bevat ook de verplichting om onverwijld uit eigen beweging de feiten en omstandigheden te melden waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.7. Appellante heeft ook nadien geen duidelijkheid verschaft over haar woonsituatie ten tijde hier van belang. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante hieromtrent geen eenduidige verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft zij op 16 juli 2009 verklaard op dat moment twee weken in [naam gemeente] te verblijven, dat betekent dus vanaf 2 juli 2009. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft zij echter aangegeven dat zij op 9 juli 2009 van het adres [adres 1] is vertrokken en uit nood toen tijdelijk in [naam gemeente] is gaan wonen. Tijdens die hoorzitting op 5 augustus 2009 heeft zij verder aangegeven momenteel tijdelijk bij haar zoon in [woonplaats] te verblijven. Ter zitting bij de rechtbank heeft zij vervolgens verklaard slechts één week in [naam gemeente] te hebben gelogeerd, hetgeen zij later heeft gewijzigd in 10 dagen, en dat zij vanaf 17 juli 2009 bij haar zoon woont. In de gronden van het hoger beroep heeft zij wederom aangegeven één week in [naam gemeente] te hebben verbleven. Appellante heeft geen bewijsstukken en/of verklaringen van derden overgelegd, die zouden kunnen ondersteunen in welke periode zij waar heeft verbleven.
4.8. De beroepsgrond van appellante dat haar aanvullende gronden van 25 augustus 2009 hadden moeten worden meegenomen in het besluit van 10 augustus 2009 faalt, omdat vaststaat dat dit besluit al op 10 augustus 2009 is genomen.
4.9. Het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt over haar feitelijke woonadres. Daarmee is zij tekort geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, appellante ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College heeft de aanvraag om bijstand van appellante van 30 juni 2009 daarom terecht afgewezen.
4.10. Voor een veroordeling in de kosten van bezwaar is gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht alleen plaats bij herroeping van het primaire besluit. Daarvan is hier geen sprake. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor een dergelijke kostenveroordeling.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en J.N.A. Bootsma en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2012.