ECLI:NL:CRVB:2012:BV1750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5420 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante ontving sinds 14 januari 2002 bijstand als alleenstaande ouder. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle heeft de bijstand van appellante ingetrokken, omdat zij zou hebben samengewoond met [W.], zonder dit aan het College te melden. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het College voldoende bewijs had voor deze claim, maar appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 17 januari 2012 behandeld. Tijdens de zitting is appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. L.E. Nijk, terwijl het College werd vertegenwoordigd door W.A. de Jong. De Raad heeft vastgesteld dat de verklaringen van buurtbewoners onvoldoende concrete feiten bevatten om te concluderen dat appellante en [W.] daadwerkelijk een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad oordeelt dat de beschikbare gegevens niet voldoende zijn om het standpunt van het College te onderbouwen.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en het besluit van het College, omdat deze besluiten niet op een deugdelijke grondslag berusten. Tevens wordt het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 874,-- voor rechtsbijstand en € 27,-- voor reiskosten. De Raad herroept het besluit van 12 mei 2009, dat de basis vormde voor de intrekking van de bijstand, omdat dit besluit op dezelfde onhoudbare grondslag berustte. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken in cassatie gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

10/5420 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 augustus 2010, 09/2233 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E. Nijk, advocaat te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Nijk. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.A. de Jong, werkzaam bij de gemeente Zwolle.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 14 januari 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Als woonadres is opgegeven [adres] te Zwolle.
1.2. Naar aanleiding van een aanvraag om bijstand door [W.] (hierna: [W.]), heeft de Unit Regionale Sociale Recherche Zwolle (hierna: Sociale Recherche) een onderzoek ingesteld naar de feitelijke woonsituatie van appellante. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn appellante en [W.] verhoord en zijn vier bewoners van de [straat] als getuigen gehoord. Voorts zijn verklaringen opgenomen van een broer en van voormalige werkgevers van [W.]. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 11 mei 2009.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 12 mei 2009 de bijstand van appellante over de periode van 2 mei 2002 tot 1 mei 2005 in te trekken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding met [W.] heeft gevoerd waarvan zij aan het College geen opgave heeft gedaan. Daarnaast zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 22.857,80 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 6 november 2009 heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 mei 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 november 2009, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het betreft de hoogte van het terug te vorderen bedrag, het besluit van 12 mei 2009 in zoverre herroepen en het terug te vorderen bedrag bepaald op € 19.276,38.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank dat zij en [W.] gedurende de in geding zijnde periode hun hoofdverblijf hadden op het adres [adres] te Zwolle. Naar de mening van appellante dient aan de verklaringen van [W.] en de buurtbewoners van de [straat] geen bewijskracht te worden toegekend. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante voorts gewezen op een arrest van 9 september 2011 van het gerechtshof te Arnhem en de eerder in de procedure overgelegde schriftelijke verklaringen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind door de ander.
4.2. Vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en [W.] twee kinderen zijn geboren, te weten op 2 mei 2002 en op 11 juli 2004. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode in geding sprake was van een gezamenlijke huishouding is derhalve bepalend of appellante en [W.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.3. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante en [W.] gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Door appellante is consequent verklaard dat [W.] bijna iedere dag bij haar was voor de kinderen, dat hij incidenteel - twee of drie keer - bij haar overnachtte en dat er geen spullen zoals kleding van hem in de woning waren. [W.] had geen sleutel van de woning en kon alleen komen als appellante thuis was. Dit betekende volgens appellante dat [W.] niet met haar en de kinderen heeft samengewoond. Tegenover de stellige ontkenning van appellante van een gezamenlijk hoofdverblijf op de [adres] staat de verklaring van [W.], dat hij in de periode in geding wel heeft samengewoond en dat hij zijn hoofdverblijf had op dat adres. Het College is van mening dat die verklaring voldoende wordt ondersteund door de verklaringen van de buurtbewoners. Anders dan het College hecht de Raad in dit kader geen betekenis aan de verklaringen van de buurtbewoners, [R.W.], [J.H.] en [R.V.], omdat deze verklaringen naar het oordeel van de Raad geen concrete feiten en omstandigheden bevatten voor het oordeel dat sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf. Enkel het vermoeden van samenwonen is door deze bewoners uitgesproken. Concrete waarnemingen waaruit blijkt dat [W.] daadwerkelijk woonde op de [adres] heeft de Raad in deze verklaringen niet aangetroffen. Het had daarom op de weg van de Sociale Recherche gelegen om op de door de bewoners uitgesproken vermoedens van samenwoning door te vragen dan wel een huisbezoek aan de [adres] af te leggen om nadere informatie over de woon- en leefsituatie van appellante te verkrijgen. Nu dit niet is gebeurd, slaagt de beroepsgrond van appellante dat aan de verklaring van [W.] en deze getuigenverklaringen geen bewijskracht dient te worden toegekend. Bovendien heeft de broer van [W.] ontkend dat [W.] bij appellante heeft ingewoond. De Raad gaat ten slotte voorbij aan de verklaringen van de werkgevers van [W.], omdat de enkele vermelding van het adres [adres] op loonstroken en een sollicitatieformulier niet impliceert dat [W.] daar ook feitelijk heeft gewoond. Nu op grond van het voorgaande is geconcludeerd dat het College niet aannemelijk heeft gemaakt dat gedurende de periode in geding sprake is geweest van een gezamenlijk hoofdverblijf, behoeven de overige beroepsgronden van appellante geen bespreking meer.
4.4. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 is de Raad van oordeel dat de bevindingen van het onderzoek van de Sociale Recherche onvoldoende zijn voor de conclusie van het College dat appellante met [W.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Dit betekent dat het besluit van 6 november 2009 niet berust op een deugdelijke grondslag. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht, en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen het beroep tegen het besluit van 6 november 2009 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 12 mei 2009 te herroepen nu dit besluit op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag berust en niet aannemelijk is dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
5. De Raad ziet ten slotte aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 874,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Verder komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten die appellante heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting van de Raad. Deze worden begroot op € 27,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de bepalingen over proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 12 mei 2009;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 901,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD