[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 februari 2011, 10/3634 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 januari 2012
Namens appellante heeft mr. P.H. van Dijck, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem, die ter zitting heeft meegedeeld dat hij de zaak van mr. Van Dijck heeft overgenomen. Het College heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit 20 april 2006 heeft het College met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 1998 tot en met 30 september 2003 deels herzien en deels ingetrokken. Voorts heeft het College bij dat besluit met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a en f, ten eerste, van de WWB van appellante de kosten van de aan haar en wijlen haar echtgenoot over de periode van 1 maart 1998 tot en met 30 juni 2003 verleende bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 20.329,25. Bij besluit van 13 februari 2007, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 april 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 december 2007, 07/2314, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 13 februari 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft hierbij, voor zover van belang, geoordeeld dat uit de door het College overgelegde berekeningen niet was af te leiden of met de vrijlating, als bedoeld in artikel 49 van de Algemene bijstandswet, rekening was gehouden.
1.2. Bij besluit van 19 februari 2008 heeft het College uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2007. Bij uitspraak van 24 november 2008, 08/3367, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van 19 februari 2008 vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat het College geen juiste uitvoering had gegeven aan zijn uitspraak van 10 december 2007.
1.3. Bij besluit van 15 juni 2010 heeft het College uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 24 november 2008. Het College heeft daarbij onder meer het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en bepaald dat van appellante een bedrag van € 18.311,88 wordt teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 15 juni 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
3. Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 15 juni 2010 in stand zijn gelaten.
Zij heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat partijen tegen de uitspraken van de rechtbank van 10 december 2007 en 24 november 2008 geen rechtsmiddelen hebben aangewend, zodat deze onherroepelijk zijn geworden. Dat betekent tevens dat in dit geding moet worden uitgegaan van het door de rechtbank in die uitspraken neergelegde oordeel over de haar voorgelegde geschilpunten en de daartoe door de rechtbank gebezigde overwegingen, voor zover deze uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn gegeven.
4.2. Daarnaast stelt de Raad vast dat de gemachtigde van appellante ter zitting te kennen heeft gegeven dat het hoger beroep zich nu alleen nog richt op de terugvordering, zodat de Raad zijn beoordeling hiertoe zal beperken.
4.3. De Raad merkt voorts op dat de gemachtigde van appellante ter zitting desgevraagd heeft meegedeeld dat de berekening, zoals het College die thans heeft opgenomen in het besluit van 15 juni 2010, duidelijk is en verder niet meer bestreden wordt. Mede gelet hierop is de Raad van oordeel dat het College in zoverre op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 24 november 2008.
4.4. Appellante heeft als gronden in hoger beroep aangevoerd dat er sprake is van dringende reden om van terugvordering af te zien. Zo valt haar geen verwijt te maken van het feit dat wijlen haar man destijds aan het College geen melding heeft gedaan van de ontvangen inkomsten. Voorts is aangevoerd dat zij nooit meer een maatschappelijk aanvaardbaar bestaan kan opbouwen. Daarnaast is volgens appellante sprake van verjaring. Zij heeft in dat kader een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 81, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw).
4.5. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen. De stelling van appellante dat haar niets valt te verwijten, ziet op het ontstaan van de terugvordering en niet op de gevolgen van de terugvordering. Hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent de psychische belasting van de terugvordering en de consequenties die dit heeft voor haar maatschappelijk bestaan, heeft zij niet verder onderbouwd en kan om die reden niet als een dringende reden worden aangemerkt. Het voorgaande betekent dat het College heeft besloten in overeenstemming met het terzake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van dit beleid had moeten afwijken.
4.6. Ten slotte overweegt de Raad dat in het onderhavige geval toepassing van artikel 81, tweede lid, van de Abw niet aan de orde is nu het College de bevoegdheid tot terugvordering heeft gebaseerd op artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a en f, ten eerste, van de WWB. Voor de beoogde vervaltermijn van vijf jaar biedt de WWB geen wettelijke basis, zodat de beroepsgrond dat sprake is van verjaring reeds hierom geen doel treft.
4.7. Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2012.