ECLI:NL:CRVB:2012:BV2879

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5683 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering bij gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant en zijn ex-echtgenote [T.]. De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 januari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant en [T.] hebben gedurende een bepaalde periode een gezamenlijke huishouding gevoerd, waarvan [T.] geen melding heeft gemaakt aan het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer. Dit leidde tot een onderzoek door de Sociale Recherche, dat bevestigde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het college heeft daarop de bijstand van [T.] ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd van zowel [T.] als appellant.

Appellant betwist de rechtmatigheid van de terugvordering en stelt dat de Sociale Recherche geen behoorlijk onderzoek heeft gedaan. De Raad oordeelt dat er geen strijd is met de beginselen van een eerlijk proces en dat appellant niet heeft aangetoond dat hij en [T.] recht hadden op aanvullende bijstand. De Raad bevestigt dat de terugvordering niet als een strafmaatregel kan worden beschouwd, maar als een reparatoir besluit dat voortvloeit uit de intrekking van de bijstand. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting en de gevolgen van het niet nakomen daarvan in het kader van de bijstandsverlening. De Raad wijst erop dat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij recht had op bijstand naar de norm voor gehuwden, wat hij niet heeft gedaan. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

10/5683 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 augustus 2010, 07/9591 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak: 31 januari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met de gevoegde zaak 10/5513 WWB en 11/4801 WWB, plaatsgehad op 3 januari 2012. Voor appellant is verschenen mr. R. Veerkamp, kantoorgenoot van mr. Jap-A-Joe. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is van 23 april 1981 tot 8 april 1988 gehuwd geweest met [T.]. Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. [T.] ontving, na een eerdere bijstandsperiode, sedert 27 november 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. [T.] heeft van 2 april 1998 tot 1 december 2004 gewoond op het adres [adres 1] te Zoetermeer en woont sindsdien op het adres [adres 2] te Zoetermeer. Naar aanleiding van diverse fraudetips over een aantal personen in de [straat adres 2] te Zoetermeer en ontvangen informatie via de wijkagent van de politie Haaglanden dat [T.] al vanaf de oplevering van het huis aan de [straat adres 2] samenwoont met haar ex-echtgenoot, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan [T.] verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is informatie ingewonnen bij de politie Haaglanden en bij de woningbouwvereniging, hebben in oktober 2005 en van 17 november 2006 tot 17 december 2006 stelselmatig observaties plaatsgevonden, zijn diverse getuigen gehoord en zijn [T.] en appellant verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van de Sociale Recherche van 25 april 2007.
1.2. Op basis van deze onderzoeksbevindingen is het college tot de conclusie gekomen dat [T.] vanaf 27 november 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant, waarvan zij geen opgave heeft gedaan aan het college. Bij besluit van 27 april 2007 heeft het college de bijstand van [T.] met ingang van 1 maart 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Voorts is de bijstand over de periode van 27 november 2000 tot en met 28 februari 2007 ingetrokken. De bijzondere bijstand voor tegemoetkoming in de kosten van de collectieve ziektekostenverzekering is beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 april 2007. Ten slotte is de bijzondere bijstand over de periode van 27 november 2000 tot en met 31 maart 2007 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 21 mei 2007 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 november 2000 tot en met 28 februari 2007 tot een bedrag van € 94.532,28 van [T.] teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 21 mei 2007 heeft het college dit bedrag mede van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 8 november 2007 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2007 ongegrond verklaard met dien verstande dat het bedrag van de terugvordering nader is bepaald op € 93.554,69.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding ligt de vraag voor of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Voor de vaststelling dat appellant hier die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met [T.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB heeft gevoerd. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw en de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.2.1. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad in zijn uitspraak van heden (10/5513 WWB en 11/4801 WWB) ten aanzien van de intrekking van de aan [T.] verleende bijstand over de periode van 27 november 2000 tot en met 31 maart 2007, heeft overwogen (de rechtsoverwegingen 4.2. tot en met 4.2.4) is de Raad ook in dit geval van oordeel dat appellant en [T.] gedurende de hier van belang zijnde periode van 17 november 2000 tot en met 28 februari 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd waarvan [T.] geen mededeling heeft gedaan aan het college. De Raad kan het standpunt van appellant dat de Sociale Recherche geen behoorlijk onderzoek heeft gedaan naar zijn woonadressen in ’s-Gravenhage niet onderschrijven. Het onderzoek in de directe omgeving van de twee meest recente adressen in ’s-Gravenhage waar appellant volgens zijn opgave zou hebben gewoond en hij stond ingeschreven, heeft uitgewezen dat hij daar niet heeft gewoond. Direct omwonenden hebben aan de hand van de getoonde foto van appellant hem niet herkend en verklaard dat de betreffende woning door anderen werd bewoond. De omstandigheid dat de Sociale Recherche er niet in is geslaagd de bewuste woningen te betreden betekent op zichzelf niet dat er geen behoorlijk onderzoek heeft plaatsgevonden.
4.2.2. Naar aanleiding van de stelling van appellant, zoals toegelicht ter zitting van de Raad, dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Abw en van de WWB in strijd is met de beginselen van een eerlijk proces, meer in het bijzonder met de uit artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende eis van "equality of arms" volstaat de Raad met verwijzing naar zijn uitspraak van 25 juni 2002, LJN AE6057, en het arrest van de Hoge Raad van 20 februari 2004, LJN AO4210. De Raad acht ook geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. Hij verwijst daarbij naar zijn uitspraak van 27 december 2011, LJN BV0017.
4.3. Ten aanzien van de mede terugvordering heeft appellant zich voorts op het standpunt gesteld dat de terugvordering van het volledige bedrag niet redelijk is, omdat dit veronderstelt dat sprake was van voldoende inkomsten. Volgens appellant is enige matiging van het bedrag op zijn plaats, aangezien het anders er op neer zou komen dat hij bewijs moet leveren dat hij geen inkomsten heeft gehad en de terugvordering daardoor een punitief karakter krijgt. Voor zover appellant daarmee beoogt te stellen dat hij geen inkomen of vermogen had gedurende de hier van belang zijnde periode, dat het college aan hem en [T.] over die periode derhalve gezinsbijstand naar de norm voor gehuwden had moeten verlenen en daarmee bij de bepaling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag rekening had moeten houden, ziet de Raad daarin geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van zijn beleid inzake terugvordering had moeten afwijken. Anders dan appellant meent, lig het op zijn weg om aannemelijk te maken dat, ook als de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem en [T.] volledige, althans aanvullende bijstand naar de norm van gehuwden over die periode zou zijn verstrekt. Appellant heeft geen poging ondernomen om dit aannemelijk te maken. Voorts merkt de Raad nog op dat de terugvordering niet kan worden beschouwd als een strafmaatregel, maar moet worden gezien als een uit de intrekking voortvloeiend besluit met een reparatoir karakter.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) V.C. Hartkamp.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD