ECLI:NL:CRVB:2012:BV2909

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6201 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor montagewerkzaamheden in WSW-verband na Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn Ziektewet (ZW)-uitkering te beëindigen. Appellant, die eerder als heftruckchauffeur werkte, was sinds 6 maart 2008 in aanmerking gekomen voor een WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Na een periode van gedeeltelijke arbeidshervatting als montagemedewerker, viel hij op 22 december 2008 definitief uit. Het Uwv concludeerde op basis van een medisch onderzoek op 17 september 2009 dat appellant weer geschikt was voor lichte zittende montagewerkzaamheden en beëindigde zijn ZW-uitkering per 21 september 2009.

De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond. Appellant stelde dat het Uwv niet over voldoende medische informatie beschikte om te concluderen dat hij arbeidsgeschikt was. Hij verwees naar zijn frequente ziekenhuisbezoeken en een ziekenhuisopname, die volgens hem niet in aanmerking waren genomen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de medische gegevens, verkregen bij een zorgvuldig onderzoek, voldoende steun boden voor het standpunt van het Uwv. De bezwaarverzekeringsarts had alle relevante informatie van behandelaars in overweging genomen en concludeerde dat de beenklachten van appellant geen belemmering vormden voor het verrichten van zittend werk.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een schadevergoeding of proceskostenveroordeling. De frequentie van ziekenhuisbezoeken en de ziekenhuisopname na de datum in geding gaven geen aanleiding om aan te nemen dat appellant arbeidsongeschikt was op het moment van de beslissing van het Uwv. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

10/6201 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 7 oktober 2010, 10/279 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 1 februari 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een zaak van appellant met nummer 10/3023, plaatsgevonden op 11 januari 2012. Appellant en mr. Hest zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst. In beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, die werkzaam is geweest als voltijds heftruckchauffeur, is met ingang van 6 maart 2008 in aanmerking gebracht voor een loonaanvullingsuitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijke arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Van 30 september 2008 tot en met 31 maart 2009 is appellant als montagemedewerker voor 20 uur per week in dienst geweest van de Gemeenschappelijke Regeling Werkvoorzieningschap Regio Eindhoven (Ergon). Uit dit werk is hij, na perioden van kort verzuim, op 22 december 2008 definitief uitgevallen. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 1 april 2009 een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2. Appellant is op 17 september 2009 onderzocht door een verzekeringsarts die voor appellant niet langer beletselen zag om fysiek lichte zittende montagewerkzaamheden in WSW-verband met een beperkte productienorm te verrichten. Bij besluit van diezelfde datum heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 21 september 2009 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het Uwv heeft bij besluit van 18 december 2009 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en zijn opvatting gehandhaafd dat appellant weer in staat kon worden geacht tot het vervullen van zijn laatst uitgeoefende functie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv na een zorgvuldig medisch onderzoek, waarbij kennis is genomen van de bevindingen van de behandelend artsen van appellant, tot de opvatting kunnen komen dat appellant met ingang van 21 september 2009 weer in staat was zijn arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW te verrichten.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het Uwv niet over voldoende medische informatie beschikte om zich een oordeel te vormen over zijn verschillende aandoeningen en ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat hij met ingang van 21 september 2009 weer arbeidsgeschikt was. Volgens appellant is te weinig aandacht besteed aan de na de WIA-beoordeling ontstane klacht van een verminderd gevoel in het linkerbeen en de noodzaak om het gebruik van het middel Prednison te staken in verband met een overgevoeligheid daarvoor. Verder zijn het frequente ziekenhuisbezoek en een ziekenhuisopname van appellant ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 16 december 2009 blijkt dat deze arts bekend was met alle aandoeningen van appellant, ook met de beenklachten en de problematiek bij gebruik van Prednison. De bezwaarverzekeringsarts had de beschikking over op verzoek van een verzekeringsarts verkregen informatie van de behandelende dermatoloog en de huisarts van appellant. Uit een brief van de dermatoloog van 1 september 2009 blijkt dat appellant in verband met urticaria is behandeld met onder andere Prednison en dat in afwachting van de resultaten van nader onderzoek de dosering van dit middel is verlaagd in verband met bijwerkingen in de vorm van bot- en gewrichtspijnen en vermoeidheid. Uit een brief van de huisarts van 15 september 2009 blijkt dat appellant sinds begin september 2009 last heeft van pijn en een doof gevoel in het linkeronderbeen en voor onderzoek naar een neuroloog zal worden verwezen. Met betrekking tot de beenklachten heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat die niet in de weg staan aan het verrichten van zittende werkzaamheden. Dat appellant last heeft van urticaria is als ‘feit sec’ volgens de bezwaarverzekeringsarts geen reden om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. Hij heeft overwogen dat urticaria klachten en ongemak geeft, maar niet zodanig dat appellant daardoor niets zou kunnen.
4.2. De rechtbank heeft op goede gronden als haar oordeel gegeven dat de medische gegevens, die zijn verkregen bij een zorgvuldig onderzoek, voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellant op 21 september 2009 geschikt was voor montagewerkzaamheden in WSW-verband gedurende twintig uur per week. Appellant heeft in hoger beroep wel een overzicht van ziekenhuisbezoeken ingebracht waaruit blijkt dat hij in de periode van 19 oktober 2009 tot en met 11 januari 2010 viermaal een neuroloog heeft bezocht, maar niet is gebleken dat het Uwv, afgaande op de informatie van de huisarts, ten onrechte heeft gesteld dat de beenklachten werkhervatting niet beletten. De behandelende MDL-arts heeft in zijn brief van 11 februari 2011 uiteengezet dat appellant langdurig steroïden gebruikt voor de ernstig invaliderende urticariële vasculitis en dat de combinatie van vele diagnosen chronisch invaliderend is en een reële fysieke beperking veroorzaakt. Daargelaten dat uit deze brief niet blijkt dat de informatie betrekking heeft op de medische situatie van appellant op 21 september 2009, volgt uit het feit dat appellant een chronische fysieke beperking heeft nog niet dat hij op die datum niet in staat was om met die beperking zijn arbeid in de zin van de ZW te verrichten.
4.3. De Raad onderschrijft volledig het oordeel van de rechtbank dat de wijze waarop het Uwv zijn standpunt heeft gevormd geen blijk geeft van miskenning van de Standaard ‘Communicatie met behandelaars’. Er is in de situatie van appellant, waarin de artsen van het Uwv beschikking hadden over een veelheid aan - mede in het kader van de WIA-beoordeling verkregen - recente informatie van de behandelaars geen aanwijzing dat voor een zorgvuldige besluitvorming opnieuw contact met een of meer behandelaars had moeten worden gezocht.
4.4. Het feit dat appellant omstreeks de in geding zijnde datum frequent bezoeken aan specialisten heeft afgelegd leidt, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, niet tot het aannemen van arbeidsongeschiktheid. De rechtbank kan ten slotte ook worden gevolgd in haar oordeel dat de ziekenhuisopname waarop appellant heeft gewezen heeft plaats gevonden na de datum in geding. Niet gebleken is dat bij die opname medische inzichten zijn verkregen met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant op 21 september 2009.
4.5. De slotsom is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor de gevraagde veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente geen ruimte.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2012.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) N.S.A. El Hana.
KR