[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 3 september 2010, nr. 09/864, (aangevallen uitspraak),
de Korpsbeheerder van de politieregio Zuid-Holland-Zuid (korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 23 februari 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. C.J.M. Scheen. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.I. Feenstra, advocaat.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 11 december 2007 is aan appellant op zijn verzoek per 1 januari 2008 eervol ontslag verleend als buurtagent bij de Politieregio Zuid-Holland-Zuid. Hierbij is aan appellant een terugkeergarantie verstrekt tot 1 januari 2009. Voor en na de echtscheiding van appellant (in oktober 2007) is de politie betrokken geraakt bij diverse aangiftes/meldingen door de voormalige echtgenote van appellant en door appellant zelf.
1.2. Op 3 december 2008 heeft appellant verzocht om terugkeer naar de politieregio Zuid-Holland-Zuid. Naar aanleiding van dat verzoek heeft het Bureau Interne Zaken (BIZ) een onderzoek ingesteld. Bij besluit van 30 december 2008 heeft de korpsbeheerder afwijzend op het verzoek beslist, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het in dit geding bestreden besluit van 28 mei 2009.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat een ingrijpende wijziging van omstandigheden het niet honoreren van een terugkeergarantie kan rechtvaardigen. In de omstandigheid dat in de terugkeergarantie van 11 december 2007 geen melding is gemaakt van voorwaarden waaronder de garantie zou zijn verleend zag de rechtbank onvoldoende grond voor het oordeel dat de terugkeergarantie onvoorwaardelijk is verleend in die zin dat, ongeacht hetgeen gedurende de duur van de terugkeergarantie zou plaatsvinden deze altijd gestand zou worden gedaan. De rechtbank achtte voldoende aannemelijk dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan de gedragingen die aan het bestreden besluit ten grondslag liggen en achtte geen sprake van een onzorgvuldig onderzoek door het BIZ. Die gedragingen achtte de rechtbank een genoegzame grondslag voor het niet honoreren van de terugkeergarantie.
3. In hoger beroep is door en namens appellant naar voren gebracht dat de feiten en omstandigheden waarvan de rechtbank is uitgegaan niet onomstotelijk vast staan en dat deze niet van een zodanig gewicht zijn dat deze de weigering om het verzoek om terugkeer te honoreren rechtvaardigen. Appellant acht het door het BIZ uitgevoerde onderzoek onvoldoende onpartijdig, nu te veel waarde is gehecht aan de verklaring van zijn ex-echtgenote en hij hierover niet is gehoord. Nu de terugkeergarantie onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig was, acht appellant de korpsbeheerder hieraan gebonden.
4. Namens de korpsbeheerder is gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing is gebaseerd op voorvallen, waarbij appellant zich naar het oordeel van de korpsbeheerder een politieman onwaardig heeft gedragen. Dit betrof het zonder toestemming binnentreden van de woning van zijn (voormalige) echtgenote en het niet spreken van de waarheid bij het horen over een klachtbrief, die was ondertekend door zijn ex-echtgenote. Verder heeft de ex-echtgenote van appellant op 17 september 2008 bij de politie gemeld dat appellant haar heeft lastig gevallen. Naar aanleiding van de verklaring van appellant hieromtrent is bij het bestreden besluit geconstateerd dat, wat hier ook van zij, het gedrag van appellant door zijn ex-echtgenote is ervaren als ongewenst.
5.2. De grief van appellant dat hij ten onrechte niet is gehoord door het BIZ naar aanleiding van de verklaring van zijn ex-echtgenote treft geen doel. In de eerste plaats betreft dit maar één punt, namelijk de door de ex-echtgenote ondertekende klachtbrief. Over dat onderwerp had appellant in het verleden al een verklaring afgelegd en verder heeft appellant in bezwaar zijn standpunt hierover naar voren kunnen brengen. De Raad acht een eventueel gebrek in het onderzoek van het BIZ in dit opzicht geheeld in de bezwarenprocedure.
5.3. Ook voor de Raad staat op grond van de bevindingen van het BIZ, in samenhang met de overige gedingstukken, voldoende vast dat appellant de brief van 10 juni 2007 die naar de districtschef is gestuurd in verband met de aangifte van mishandeling door zijn ex-echtgenote, heeft geschreven of heeft laten schrijven. In die brief gaf de ex-echtgenote duidelijkheid over de ruzie tussen haar en appellant en werd geklaagd over het optreden van agenten in die zaak. Toen deze klacht nader werd onderzocht, verwees de ex-echtgenote naar appellant. Zij heeft tijdens het onderzoek van het BIZ verklaard dat appellant haar die brief had laten ondertekenen, omdat hij gehoord zou worden over huiselijk geweld. Hij had haar daarbij voorgespiegeld dat hij daardoor mogelijk zijn baan kwijt zou raken en dat dit dan haar schuld zou zijn. Ze had zich dit aangetrokken en omdat ze hem niet in moeilijkheden wilde brengen heeft ze de brief getekend. Mede gelet op de inhoud van die brief en het feit dat de voormalige echtgenote de Nederlandse taal niet goed beheerst, ziet de Raad in de ontkenning van appellant onvoldoende aanleiding de verklaring van zijn voormalige echtgenote hierover in twijfel te trekken. Dit betekent dat appellant in een gesprek op 24 juli 2007 met de heer P.J. de Vries, hoofdinspecteur van politie, ten onrechte heeft gesteld dat hij deze brief niet heeft geschreven en de inhoud daarvan niet kende. Op grond van die brief is de klacht niet verder in behandeling genomen en diezelfde brief was ook voor het Openbaar Ministerie aanleiding om niet over te gaan tot een verder strafrechtelijk onderzoek. Ook het disciplinaire onderzoek is toen stopgezet.
5.4. Verder heeft de ex-echtgenote van appellant op 1 februari 2008 aangifte gedaan van huisvredebreuk, gepleegd door appellant. Appellant heeft erkend dat haar huis is binnengegaan zonder toestemming omdat hij spullen voor de hond moest ophalen. Deze zaak is door het Openbaar Ministerie geseponeerd en via bemiddeling afgehandeld.
5.5. De Raad is met de korpsbeheerder en de rechtbank van oordeel dat de onder 5.3 en 5.4 beschreven gedragingen van appellant zeker voor een ervaren politieambtenaar moeten worden aangemerkt als onbetrouwbaar en onwaardig gedrag. Hoewel de terugkeergarantie van appellant onvoorwaardelijk was, had de korpsbeheerder vanwege deze na het ontslag bekend geworden gedragingen naar het oordeel van de Raad voldoende grond om het beroep van appellant op de garantie niet te honoreren en te weigeren appellant opnieuw aan te stellen. Aan politieambtenaren worden terecht hoge eisen gesteld met betrekking tot integriteit. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:65 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en M.C. Bruning en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.