[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 december 2009, 09/3916 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
Namens appellante heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het college bij brief van 25 november 2011 nader informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Walkate. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 5 maart 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. In het kader van het project “inhaalslag intensivering handhaving” hebben medewerkers van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken van de gemeente ’s-Gravenhage in de periode van 3 november 2008 tot en met 3 december 2008 vijfmaal een huisbezoek afgelegd op het door appellante opgegeven adres. Omdat appellante steeds niet werd aangetroffen, is appellante bij brief van 8 december 2008 opgeroepen voor een gesprek op de werkbeurs op 11 december 2008. Daarbij is haar onder meer verzocht de originele afschriften van al haar bank-, giro- en spaarrekeningen van de laatste drie maanden mee te nemen. Appellante heeft zich op genoemde datum op de werkbeurs gemeld, maar kon de bankafschriften niet overleggen. Aansluitend is een huisbezoek afgelegd. Ook thuis kon appellante geen administratie tonen.
1.2. Het college heeft op 16 december 2008 een brief opgesteld waarin aan appellante wordt meegedeeld dat zij nagelaten heeft gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar recht op een uitkering en dat zij die papieren alsnog moet laten zien. Het gaat onder meer om kopieën van de afschriften van een bepaalde bankrekening vanaf 5 maart 2007. Daarbij is meegedeeld dat als appellante niet vóór 30 december 2008 reageert, de uitkering kan worden stopgezet.
1.3. Appellante is telefonisch uitgenodigd voor een gesprek op de werkbeurs op 14 januari 2009. Tijdens dit gesprek heeft appellante een gedeelte van de gevraagde bankafschriften getoond.
1.4. Bij besluit van 16 januari 2009 heeft het college de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 januari 2009 opgeschort op de grond dat appellante niet gereageerd heeft op het verzoek om inlichtingen te verstrekken of papieren te laten zien. Daardoor kan het recht op uitkering van appellante niet beoordeeld worden. Appellante wordt verzocht vóór 30 januari 2009 contact op te nemen met haar bijstandsconsulent. Daarbij is meegedeeld dat als appellante niet binnen deze termijn reageert, het college het recht op bijstand opschort en dat daarna de bijstand kan worden beëindigd.
1.5. Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het college het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 januari 2009 op de grond dat appellante niet alle gegevens of papieren heeft verstrekt waarom was gevraagd. Daarbij is meegedeeld dat indien appellante niet vóór 13 februari 2009 contact opneemt met haar consulent om dit verzuim te herstellen, het college de uitkering met ingang van 1 januari 2009 intrekt.
1.6. Bij besluit van 13 februari 2009 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken op de grond dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de geboden mogelijkheid na de opschorting van haar recht op bijstand binnen 14 dagen alsnog aan haar verplichtingen te voldoen en daarmee het verzuim te herstellen.
1.7. Bij besluit van 27 april 2009 heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 30 januari 2009 en 13 februari 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat aan appellante al op 16 december 2008 een brief is verstuurd met - onder meer - het verzoek om vóór 30 december 2008 kopieën van haar bankafschriften vanaf 5 maart 2007 over te leggen. Aansluitend heeft appellante het besluit van 16 januari 2009 toegezonden gekregen met de mogelijkheid vóór 30 januari 2009 haar verzuim te herstellen. Op 30 januari 2009 waren echter nog niet alle kopieën van bankafschriften ingeleverd. Uiteindelijk had appellante ook op 12 februari 2009 nog niet haar verzuim hersteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft betoogd dat zij de brief van 16 december 2008 en het besluit van 16 januari 2009 nooit heeft ontvangen. Op 14 januari 2009 heeft appellante het telefonische verzoek gekregen naar het kantoor van de afdeling Bijzonder Onderzoek te komen, hetgeen zij heeft gedaan. Na afloop van dit verhoor is appellante geen mondeling of schriftelijk verzoek gedaan om bankafschriften over een specifieke periode over te leggen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft; of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2. Niet in geschil is dat de gevraagde bankafschriften noodzakelijk waren voor de vaststelling van het recht op bijstand. Het besluit van 13 februari 2009 berust onder meer op de grondslag dat appellante op 1 januari 2009 in verzuim was met betrekking tot het overleggen van kopieën van deze bankafschriften. Appellante betwist dat zij op die datum in verzuim was. Beslissend hiervoor is het antwoord op de vraag of aannemelijk is dat appellante de brief van 16 december 2008 heeft ontvangen. Vervolgens is van belang of appellante het besluit van 16 januari 2009 heeft ontvangen.
4.2.1. In het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, geldt als uitgangspunt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.2.2. Op schriftelijke vragen van de Raad heeft het college geantwoord dat van de brief van 16 december 2008 geen verzendregistratie kan worden overgelegd. Deze “gewone” post wordt centraal verzameld en ter post aangeboden zonder dat daarvan aantekening wordt gemaakt. Gelet hierop stelt de Raad vast dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 16 december 2008 naar appellante is verzonden.
4.2.3. Ten aanzien van het besluit van 16 januari 2009 heeft het college naar het oordeel van de Raad wel aannemelijk gemaakt dat dit is verzonden naar appellante. Uit de bij het antwoord van het college meegezonden uitdraaien kan worden opgemaakt dat het besluit van 16 januari 2009 op die dag is aangemaakt in het computersysteem van het college en nog diezelfde dag in een zogeheten batch is geplaatst, een bestand bestaande uit in totaal 836 brieven. Op 19 januari 2009 zijn deze 836 brieven ter verzending bij TPG Post aangeboden. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van het besluit van 16 januari 2009 redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.3. Nu het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de brief van 16 december 2008 heeft ontvangen, kan appellante niet op grond van die brief met ingang van 1 januari 2009 in verzuim zijn geraakt ten aanzien van het overleggen van de gevraagde kopieën van bankafschriften. Bij besluit van 16 januari 2009 heeft het college appellante opnieuw een termijn gesteld, namelijk om vóór 30 januari 2009 contact op te nemen met haar bijstandsconsulent om alsnog aan haar verplichtingen te voldoen. Appellante heeft die termijn ongebruikt voorbij laten gaan. Dat betekent het college bevoegd was het recht op bijstand op te schorten met ingang van 30 januari 2009. Het college heeft echter bij besluit van 30 januari 2009 het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 januari 2009. Dit is in strijd met artikel 54, eerste lid, van de WWB. Dit betekent dat het besluit van 27 april 2009 voor zover het handhaving van de opschorting betreft niet in stand kan blijven. Nu het besluit van 13 februari 2009 tot intrekking van bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB steunt op die opschorting, kan het besluit van 27 april 2009 ook niet in stand blijven voor zover daarbij de intrekking is gehandhaafd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.4. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 27 april 2009 vernietigen wegens strijd met artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB en het besluit van 30 januari 2009 herroepen.
4.5. Het college heeft zowel ter zitting van de rechtbank als in het verweerschrift in hoger beroep betoogd dat de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2009 ook gebaseerd kan worden op de grond dat appellante niet woonde op het door haar bij het college opgegeven adres, [adres] bij haar zus en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad zal met het oog op finale geschillenbeslechting beoordelen of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 27 april 2009 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand op die grond in stand kunnen blijven. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
4.5.1. De Raad stelt vooreerst vast dat het college de door hem alsnog beoogde intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. De beoordeling door de bestuursrechter bestrijkt in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 januari 2009 tot en met 13 februari 2009.
4.5.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.5.3. Uit de bevindingen van het huisbezoek van 11 december 2008, zoals gerelateerd in het behandelingsformulier “inhaalslag intensivering handhaving” van 16 december 2008, komt naar voren dat appellante geen eigen kamer en eigen bed had en zij haar dagelijks in te nemen medicijnen, kniebrace en overige eigendommen niet kon tonen. Daarnaast beschikte appellante niet over een sleutel van de woning. Aanwijzingen dat deze situatie kort daarna is gewijzigd zijn er niet. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de te beoordelen periode niet woonde op het door haar opgegeven adres, dat zij aldus haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college is daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2009 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kan maken.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen tot vergoeding van de kosten, die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 27 april 2009;
Herroept het besluit van 30 januari 2009;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven voor zover het betreft de intrekking van bijstand met ingang van 1 januari 2009;
Veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.162,--;
Bepaalt dat college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.