[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 maart 2011, 10/2629 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2012
Namens appellante heeft mr. R.S. Weiling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding onder nummer 11/4560 tussen [S.] en het college, plaatsgevonden op 31 januari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Weiling. Ook [S.] is verschenen, bijgestaan door mr. R. Haze, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 29 mei 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft in de periode van 3 juli 2002 tot en met 24 april 2007 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te Rotterdam en vanaf 25 april 2007 op het adres [adres 2] te Rotterdam. [S.] stond van 10 mei 2006 tot en met 12 augustus 2007 ingeschreven op het adres [adres 3] te Rotterdam.
1.2. Op 10 november 2008 heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een telefonische melding van [S.] ontvangen, inhoudende dat hij met appellante over de perioden van 3 juli 2002 tot en met mei 2006 en van 15 december 2006 tot en met 23 mei 2008 heeft samengewoond. Naar aanleiding van deze melding heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat verband is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn getuigen gehoord en zijn appellante en [S.] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 8 februari 2010. In dit rapport is geconcludeerd dat appellante gedurende de periode van 29 mei 2003 tot en met 23 mei 2008 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [S.] zonder hiervan melding te maken bij het college.
1.3. Bij besluit van 17 december 2009 heeft het college de bijstand over de periode van 29 mei 2003 tot en met 23 mei 2008 herzien (ingetrokken) op de grond dat appellante in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [S.] zodat zij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd en daarom geen recht had op bijstand. Tevens beschikte [S.] over inkomsten ter hoogte van de aan appellante verleende bijstand. Bij hetzelfde besluit zijn de door het college gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 73.594,11 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 10 juni 2010 (bestreden besluit) voor zover van belang, heeft het college het tegen het besluit van 17 december 2009 gemaakte bezwaar in zoverre gegrond verklaard dat de intrekking van de bijstand is beperkt tot de perioden van 29 mei 2003 tot en met 10 mei 2006 en van 15 december 2006 tot en met 23 mei 2008 en dat de hoogte van het terug te vorderen bedrag is bepaald op € 65.196,97.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer geoordeeld dat het college zich bij zijn besluitvorming heeft mogen baseren op de verklaringen van appellante en [S.], dat deze verklaringen overeenkomen met de verklaringen van de buren in de omgeving van het adres [adres 1] te Rotterdam en dat met betrekking tot het adres [adres 2] er geen ander bewijs is dan de verklaringen van appellante en [S.], doch dat dit voldoende wordt geacht, gezien de overeenkomsten in beider verklaringen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is aangevoerd dat het college zich niet op de verklaringen van appellante en [S.] kan baseren nu deze voortdurend wisselen van inhoud, dat appellante bij het afleggen van de verklaring verkeerde in een situatie van psychische nood - waarbij is verwezen naar brieven van de huisarts en het Riagg - en dat in haar geval sprake was van ontoelaatbare druk. De verklaringen van de buren in de omgeving van het adres aan de [adres 1] zijn te weinig specifiek om als bewijsmiddel te dienen. Over het adres aan de [adres 2] heeft appellante niet verklaard dat ze weer is gaan samen wonen met [S.] maar slechts dat zij weer samen waren, terwijl uit de verklaringen van de buren in de omgeving van het adres aan de [adres 2] blijkt dat zij [S.] niet kennen. Voorts is een beroep gedaan op dringende redenen om van intrekking en terugvordering af te zien en is gesteld dat het college gehouden is aan appellante bijstand naar de norm van gehuwden toe te kennen over de perioden in geding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.2. Aangezien uit de relatie van appellante en [S.] meerdere kinderen zijn geboren waarvan het jongste kind is geboren vóór 29 mei 2003, is voor de vraag of appellante en [S.] in de periode hier van belang een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd slechts van betekenis of zij gedurende deze periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad.
4.3. Het bestreden besluit is in belangrijke mate gebaseerd op de verklaringen die appellante en [S.] tijdens de verhoren op 1 december 2009 ten overstaan van een sociaal rechercheur van de afdeling Bijzondere Onderzoeken hebben afgelegd, en wat de periode van 29 mei 2003 tot en met 24 april 2007 betreft mede op de door de buren afgelegde getuigenverklaringen in de omgeving van het adres [adres 1] te Rotterdam. In het proces-verbaal van dit verhoor, dat is ondertekend door appellante, heeft de sociaal-rechercheur (onder meer) de volgende verklaring van appellante genoteerd: “Later ben ik zwanger geraakt en ik kan u verklaren dat dhr. [S.] in de periode dat ik uitkering ontving aan de [adres 1] woonde hij zijn hoofdverblijf bij mij had.” In het proces-verbaal van het verhoor van [S.], dat door hem is ondertekend, is de volgende verklaring genoteerd: “Ik wil u verklaren dat ik over de periode van 2003 tot 2005, toen ik mij liet inschrijven op de Baronie, heb ik mijn hoofdverblijf bij [appellante] gehad. Daarmee bedoel ik dat ik merendeel van mijn tijd op haar adres aan te treffen was. Ik sliep daar en overdag was ik met vrienden de hort op. Omstreeks december 2005, toen ik bij de Baronie ben weggegaan, kreeg ik mijn hoofdverblijf weer bij [appellante]. Ik heb toen 4 tot 5 maanden bij [appellante] mijn hoofdverblijf gehad tot het moment dat ik een adres kreeg op de [adres 3]. Nadat ik mij bewust heb laten uitzetten uit de [adres 3] (december 2006) kreeg ik weer mijn hoofdverblijf bij [appellante] tot ongeveer mei 2008.”
4.4. Deze verklaringen vinden wat betreft de periode waarin appellante ingeschreven heeft gestaan op het adres [adres 1] te Rotterdam, steun in de door de buren van dat adres afgelegde verklaringen. Er is geen aanleiding om appellante en [S.] niet aan hun afgelegde verklaringen te houden. Niet gezegd kan worden dat [S.] wisselend over zijn verblijf bij appellante heeft verklaard. De telefonische melding van 10 november 2009, waarvan niet meer wordt ontkend dat deze door [S.] is gedaan, en de verklaring die op 1 december 2009 door hem is afgelegd, komen ter zake overeen. Dat [S.] nadien op zijn verklaring is teruggekomen doet aan het vorenstaande niet af, nu in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens door de betrokkene ondertekende verklaring, en niet is gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt.
4.5. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk van de rechercheur is afgelegd. In de omstandigheden waaronder de verklaring is afgelegd, is dan ook geen grond gelegen om een uitzondering op voornoemd uitgangspunt te maken. Uit de verklaringen van de huisarts van appellante van 15 maart 2010 en van M. Dankers, als pedagoog, psychotherapeut werkzaam bij het Riagg, van 2 september 2010 valt niet af te leiden dat er ten tijde van het verhoor sprake was van zodanig psychische nood dat appellante niet aan haar verklaring kan worden gehouden. Er is voorts geen aanleiding op verzoek van appellante een medisch deskundige te benoemen om een oordeel te geven over de medische toestand van appellante voorafgaand aan het besluit van 17 december 2009, gelet op de reeds aanwezige medische gegevens en gezien het tijdsverloop. Voorts bevatten de getuigenverklaringen van de buurtbewoners in de omgeving van het adres [adres 1] naar het oordeel van de Raad voldoende concrete feiten en omstandigheden voor het oordeel dat [S.] in de periode waarin appellante woonde op dit adres zijn hoofdverblijf bij appellante heeft gehad. Zo zijn appellante en [S.] aan de hand van foto’s herkend, en is onder meer concreet verklaard over de gezinssamenstelling en over door hen veroorzaakte overlast.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat [S.] in de periode dat appellante op het adres aan de [adres 1] woonde op dat adres zijn hoofdverblijf had.
4.7. De onderzoeksbevindingen bieden echter onvoldoende grondslag om aan te nemen dat er ook sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf in de periode waarin appellante op het adres aan de [adres 2] woonde.
4.8. In het onder 4.3 genoemde proces-verbaal van het verhoor van appellante heeft de sociaal-rechercheur (onder meer) de volgende verklaring met betrekking tot die periode genoteerd: “We waren in 2006 zo’n vier tot vijf maanden uit elkaar en toen ik mijn huidig adres kreeg aan de [adres 2] waren we weer samen.” Uit deze verklaring kan niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat appellante toen ook weer is gaan samenwonen met [S.] op het adres aan de [adres 2]. Daarbij komt dat de buren in de omgeving van het adres aan de [adres 2], nadat zij door de sociaal rechercheur werden geconfronteerd met een foto van [S.], hebben verklaard [S.] niet te kennen en hem nooit (in het portiek) te hebben gezien.
4.9. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat [S.] over de periode van 25 april 2007 tot en met 23 mei 2008 zijn hoofdverblijf in de woning van appellante had. De enkele verklaring van [S.] is daarvoor onvoldoende en vindt, gelet op het overwogene onder 4.8, geen steun in de overige onderzoeksgegevens.
4.10. Uit het voorgaande volgt dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet uit eigen beweging mededeling te doen van de gezamenlijke huishouding van appellante en [S.]. Hierdoor heeft zij ten onrechte bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder ontvangen. Dit brengt mee dat het college ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de perioden van 29 mei 2003 tot en met 10 mei 2006 en van 15 december 2006 tot en met 24 april 2007. Wat appellante heeft aangevoerd over de fysieke en psychische dwang door [S.] om hem tot haar woning toe te laten, is geen dringende reden in de zin van het beleid van het college. Daarin zijn evenmin bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het College had dienen af te wijken van dit beleid. Daarbij is van belang dat niet gebleken is dat appellante niets te verwijten valt, nu appellante tegenover de sociale recherche Schrapper heeft erkend dat zij fraude heeft gepleegd. Verder had appellante hoe dan ook melding moeten maken van de gezamenlijke huishouding aan het college.
4.11. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het college ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB eveneens bevoegd was de kosten van de ten onrechte verleende bijstand over de perioden van 29 mei 2003 tot en met 10 mei 2006 en van 15 december 2006 tot en met 24 april 2007 van appellante terug te vorderen. Wat appellante heeft aangevoerd is geen dringende reden in de zin van het beleid van het college. Daarin zijn evenmin bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college had dienen af te wijken van dit beleid.
4.12. Het college is niet gehouden aan appellante bijstand naar de norm van gehuwden toe te kennen, reeds omdat appellante het college onvoldoende inzicht heeft gegeven in de inkomens- en vermogenspositie van haar en [S.] ten tijde van belang. Door appellante is erkend dat niet alle gegevens boven water zijn gekregen. De gevolgen daardoor komen, gelet op de op appellante rustende bewijslast ter zake, voor haar rekening.
4.13. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep tegen het besluit van 10 juni 2010 gegrond worden verklaard en dit besluit worden vernietigd, voor zover daarbij de intrekking over de periode van 25 april 2007 tot en met 23 mei 2008 alsmede de terugvordering van kosten van bijstand is gehandhaafd. Er is in dit geval geen grond om de rechtsgevolgen van de thans vernietigde delen van het bestreden besluit in stand te laten dan wel zelf in deze zaken te voorzien. Voor het doen van een tussenuitspraak wordt evenmin ruimte gezien. Een opdracht aan het college op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding. Het college zal worden opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daarbij zal het college tevens een beslissing dienen te nemen op het verzoek van appellante om vergoeding van schade.
5. Er is aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juni 2010 gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 juni 2010 voor zover dat ziet op de intrekking in de periode van 25 april 2007 tot en met 23 mei 2008 en de terugvordering;
- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.748,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.