ECLI:NL:CRVB:2012:BV9390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3143 WWB + 10/3145 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die sinds 1 juni 2006 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de inkomsten van haar partner, [T.], die in de autobranche werkzaam was. De Raad stelt vast dat appellante en [T.] in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden en dat er voldoende bewijs was van de autohandel van [T.]. De Raad oordeelt dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze inkomsten van invloed waren op haar recht op bijstand. De Raad wijst de stelling van appellante af dat de verklaringen van [T.] en hun zoon niet gebruikt hadden mogen worden, omdat zij zonder tolk waren gehoord. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de door appellante aangevoerde psychiatrische problematiek. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond had verklaard.

Uitspraak

10/3143 WWB
10/3145 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 21 april 2010, 09/1301 (aangevallen uitspraak 1) en 09/1286 (aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand, gevestigd te Harderwijk (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 13 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Uijt de boogaardt hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Appellante heeft een brief ingezonden met nadere informatie.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Uijt de boogaardt. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Brands.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 juni 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante is gehuwd geweest met [T.] ([T.]). Uit dit huwelijk zijn kinderen geboren. Tijdens een heronderzoek heeft appellante rekeningafschriften overgelegd van [T.]. Hieruit ontstond het vermoeden dat [T.] werkzaamheden in de autobranche verrichtte en daaruit inkomsten genoot, die niet door appellante werden gemeld.
1.2. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe zijn diverse registers geraadpleegd, waarnemingen verricht en zijn verklaringen opgenomen van appellante en [T.]. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 22 april 2008.
1.3. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 10 juni 2008 de bijstand van appellante ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2006 tot 18 maart 2008 van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 28.260,94 bruto en € 2.419,22 netto. Tevens is de aan appellante verstrekte bijzondere bijstand over dezelfde periode tot een bedrag van € 1.705,40 teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de inkomsten van [T.] uit autohandel en dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Het dagelijks bestuur heeft bij het besluit van 10 juni 2008 tevens de bijstand beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 9 mei 2008, op de grond dat [T.] met ingang van deze datum weer woonachtig is bij appellante en hij nog steeds inkomsten uit autohandel ontvangt, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 3 juli 2009 (bestreden besluit I) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 10 juni 2008 ongegrond verklaard.
1.4. Op 13 juni 2008 heeft [T.] zich uitgeschreven van het adres van appellante. Appellante heeft zich vervolgens op 16 juni 2008 bij het dagelijks bestuur gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen.
1.5. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. Daartoe zijn diverse registers geraadpleegd, een onaangekondigd huisbezoek afgelegd, waarnemingen verricht en is telefonische informatie ingewonnen van een (anonieme) buurtbewoner. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 26 augustus 2008.
1.6. Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 31 juli 2008 de aanvraag afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar het besluit van 10 juni 2008, dat appellante en [T.] nog steeds samenwonen en dat de situatie van appellante en haar omstandigheden niet zijn veranderd. Daarbij is gewezen op het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij besluit van 3 juli 2009 (bestreden besluit II) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Met betrekking tot bestreden besluit I stelt appellante zich, samengevat, op het standpunt dat het voor haar niet voldoende duidelijk was dat zij uit eigen beweging de financiële gegevens van het autobedrijf had moeten overleggen. Verder mogen de verklaringen die door [T.] en de zoon zijn afgelegd, niet worden gebruikt wegens schending van het aan hen toekomende consultatierecht (Salduz-arrest). Ook had [T.] moeten worden gehoord met behulp van een tolk, vanwege zijn gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. Wat betreft de autohandel zijn de resultaten bekend, waardoor het recht op bijstand wel kan worden vastgesteld. Voor de periode v??r 1 februari 2007 kan slechts over de maanden waarin transacties hebben plaatsgevonden, het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Voorts zijn er dringende redenen om van terugvordering af te zien, gelet op de psychiatrische problematiek en de onaanvaardbare consequenties voor appellante. Met betrekking tot bestreden besluit II stelt appellante zich, samengevat, op het standpunt dat er wel degelijk sprake is geweest van gewijzigde omstandigheden, op grond waarvan de aanvraag gehonoreerd had moeten worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van bestreden besluit I.
4.1.1. Niet in geschil is dat appellante en [T.] in de te beoordelen periode van 1 juni 2006 tot 18 maart 2008 een gezamenlijke huishouding voerden in de woning van appellante.
4.1.2. Evenals de rechtbank maakt de Raad bij deze beoordeling onderscheid in de periode van 1 juni 2006 tot 1 februari 2007 en van 1 februari 2007 tot 18 maart 2008. De aanleiding voor dit onderscheid is gelegen in de inschrijving van ['naam autobedrijf]’ bij de Kamer van Koophandel vanaf 1 februari 2007, met [T.] en [S.] ([S.]) als contactperonen. [S.] is de zoon van appellante en [T.]. [T.] staat bij deze inschrijving vermeld als directeur. Met ingang van 21 februari 2007 wordt deze onderneming gedreven voor rekening van [S.]. Door appellante wordt niet betwist dat [T.] zich in de periode van 1 februari 2007 tot 18 maart 2008 heeft beziggehouden met autohandel via [naam autobedrijf].
4.1.3. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat in de periode voorafgaand aan 1 februari 2007 eveneens sprake is geweest van autohandel door [T.] en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Daarbij worden verder in aanmerking genomen de kasstortingen die vanaf juli 2006 op de bankrekening van [T.] hebben plaatsgevonden, de advertenties via Marktplaats.nl, en de betalingen en terugstortingen ter zake van motorrijtuigenbelasting, een en ander zoals in het onderzoeksrapport van 22 april 2008 is vermeld.
4.1.4. Op grond van hetgeen onder 4.1.2 tot en met 4.1.3 is overwogen, moet worden geconcludeerd dat [T.] in de te beoordelen periode handelde in auto’s.
4.1.5. Appellante heeft voor de verklaringen die [T.] en [S.] hebben afgelegd een beroep gedaan op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 27 november 2008 (Salduz), LJN BH0402, wegens schending van het aan hen toekomende consultatierecht. In lijn met hetgeen is overwogen in de uitspraak van 19 mei 2009, LJN BI6036, gaat het in zaken als de onderhavige, waarin intrekking en terugvordering van bijstand aan de orde is, niet om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden zich niet tot [T.] en [S.] uitstrekt.
4.1.6. Er is geen grond om appellante te volgen in haar stelling dat de afgelegde verklaring van [T.] buiten beschouwing had moeten blijven omdat hij zonder tolk is gehoord terwijl hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is. [T.] heeft, in zijn verklaring van 15 februari 2008, gesteld de Nederlandse taal redelijk goed te spreken en te verstaan. Deze verklaringen heeft hij, nadat deze aan hem was voorgelezen, ondertekend. [T.] moet zich ervan bewust zijn geweest dat hij door de ondertekening instemde met de vastgelegde tekst. Indien hij meende dat zijn kennis van de Nederlandse taal tekortschoot, had hij zich kunnen laten voorzien van een vertaling van dit stuk.
4.1.7. Anders dan appellante stelt, had het haar redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het bij de autohandel van [T.], zijnde haar partner, en de inkomsten die daarmee werden behaald ging om feiten of omstandigheid die van invloed kunnen zijn op haar recht op bijstand. Nu appellante daarvan geen opgave heeft gedaan aan het dagelijks bestuur, heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De door appellante naar voren gebrachte omstandigheden ontsloegen haar niet van die verplichting. Voor zover appellante hier betoogt dat de schending van deze verplichting haar niet kan worden verweten, overweegt de Raad dat van een schending van de inlichtingenverplichting ook sprake kan zijn, indien het de betrokkene niet kan worden aangerekend dat hij de gegevens waarop die verplichting ziet niet bij het dagelijks bestuur heeft gemeld (zie bijvoorbeeld CRvB 16 augustus 2011, LJN BR5138). Nog afgezien hiervan heeft appellante niet met medische of andere gegevens onderbouwd dat zij om psychische of andere redenen niet in staat was om juiste informatie te verstrekken over de autohandel van [T.].
4.1.8. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op bijstand bestond. Appellante is hierin niet geslaagd omdat zij geen controleerbare gegevens heeft verschaft over de met de autohandel verworven inkomsten. Er is geen aanleiding voor het volgen van het standpunt van appellante dat het recht op bijstand kan worden herzien aan de hand van de maanden waarin transacties met auto’s plaats hebben gevonden, in aanmerking genomen het grote aantal transacties, vaak meerdere per maand, zodat van doorlopende handel kan worden gesproken. Evenmin kan, voor de periode vanaf 1 februari 2007, aansluiting worden gezocht bij de jaarrekeningen van het autobedrijf, aangezien niet is gebleken van een deugdelijke aan deze jaarrekeningen ten grondslag liggende boekhouding. Het dagelijks bestuur was derhalve bevoegd om de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2006 tot 18 maart 2008 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. In hetgeen verder is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.1.9. Het dagelijks bestuur was tevens bevoegd tot terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder 1, van de WWB. Met betrekking tot de gebruikmaking van deze bevoegdheid is uitsluitend een beroep gedaan op het bestaan van dringende redenen, als bedoeld in het door het dagelijks bestuur gehanteerde terugvorderingsbeleid, om van terugvordering af te zien. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen dringende redenen. Dat appellante, zoals zij stelt, waarschijnlijk alleen voor de terugbetaling zal moeten opdraaien nu [T.] niet hoofdelijk aansprakelijk is gesteld en dat zij naar verwachting voortaan steeds zal zijn aangewezen op een door de aflossing gekorte bijstandsuitkering is daarvoor onvoldoende. De in dit verband door appellante gestelde psychiatrische problematiek is niet onderbouwd.
4.2. Ten aanzien van besluit II.
4.2.1. De te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 16 juni 2008 tot en met 31 juli 2008.
4.2.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 6 juli 2010, LJN BN0629, ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken omdat de betrokkene niet (langer) aan de vereisten voldoet om voor bijstand in aanmerking te komen, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.2.3. Uit de waarnemingen die zijn opgenomen in het onderzoeksrapport van 26 augustus 2008 blijkt dat [T.] zijn auto regelmatig in de ochtend en in de avond parkeerde bij de woning van appellante. Ook is diverse malen geconstateerd dat hij ochtends uit de woning kwam. Er is gelet op het onderzoeksrapport geen grondslag voor de stelling van appellante dat [T.] vanaf 13 juni 2008 tot begin augustus 2008 verbleef in een bedrijfspand in [naam gemeente], ofwel bij een broer in [woonplaats], ofwel in de woning van een vriend. Voorts blijkt uit de waarnemingen van de sociale recherche dat [T.] tweemaal bij het autobedrijf is gesignaleerd, zodat kan worden geconcludeerd dat ook de autohandel in de te beoordelen periode is voortgezet. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat appellante nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.2.4. De stelling van appellante dat het afleggen van een onaangekondigd huisbezoek niet geoorloofd was, behoeft geen bespreking aangezien de bevindingen van het huisbezoek niet aan het bestreden besluit II ten grondslag zijn gelegd.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en C. van Viegen en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD