ECLI:NL:CRVB:2012:BW1251

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-3212 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van inkomensvoorziening en intrekking werkleeraanbod in het kader van de Wet investeren in jongeren

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een inkomensvoorziening en de intrekking van een werkleeraanbod op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Appellante, geboren in 1987, ontving een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening, maar heeft niet tijdig gemeld dat haar nieuwe baan niet doorging en dat zij het traject bij Buurtservice Noord (BSN) had beëindigd. Het college van burgemeester en wethouders van Diemen heeft daarop besloten om zowel het werkleeraanbod als de inkomensvoorziening met terugwerkende kracht in te trekken, omdat appellante niet voldeed aan haar inlichtingenverplichting. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, waardoor de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij wel degelijk bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 31 augustus 2010 en dat het college haar niet in de gelegenheid heeft gesteld om haar standpunt toe te lichten. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat appellante geen bezwaar had gemaakt. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaarschriften tijdig zijn ingediend en dat het college de intrekking van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening terecht heeft uitgevoerd. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellante niet tijdig heeft gemeld dat haar nieuwe baan niet doorging, waardoor het college niet in staat was om te bemiddelen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, met uitzondering van de beslissingen over proceskosten en griffierecht, en heeft het beroep gegrond verklaard. De Raad heeft het besluit van 2 december 2010 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-- en moet het college het griffierecht van € 112,-- vergoeden.

Uitspraak

11/3212 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 april 2011, 11/190 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
Datum uitspraak: 10 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Mous, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F. Verkerk, kantoorgenoot van mr. Mous. Het college heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren op [datum] 1987, beschikte op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ) over een werkleeraanbod tot 14 juni 2010 en ontving daarnaast een inkomensvoorziening. In het kader van het werkleeraanbod is zij op 2 juni 2010 gestart met een traject bij Buurtservice Noord (BSN) te Amsterdam. Met ingang van 3 juni 2010 heeft zij niet meer deelgenomen aan dit traject. Zij heeft per e-mail aan de trajectbegeleider van BSN bericht dat zij een andere baan had gevonden. Het college heeft haar diverse keren per e-mail verzocht om een kopie van haar arbeidsovereenkomst op te sturen. Bij brief van 20 augustus 2010 heeft het college aan appellante meegedeeld dat in verband met het feit dat appellante heeft gemeld dat zij met ingang van 3 juni 2010 een baan heeft gevonden het voornemen bestaat het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening in te trekken. Ook is in die brief aan appellante verzocht om uiterlijk op 27 augustus 2010 een kopie van de arbeidsovereenkomst en kopieën van bankafschriften in te leveren. Ten slotte heeft het college bij die brief meegedeeld dat de uitbetaling van de inkomensvoorziening met ingang van 1 augustus 2010 is geblokkeerd.
1.2. Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft het college het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening met ingang van 3 juni 2010 ingetrokken. Aan de intrekking van het werkleeraanbod heeft het college ten grondslag gelegd dat er een wijziging is opgetreden in de omstandigheden van appellante in die zin dat zij vanaf 3 juni 2010 werk heeft gevonden. Het college heeft daarbij overwogen dat appellante ondanks herhaaldelijk verzoek geen arbeidsovereenkomst heeft ingeleverd en dat daarom wordt aangenomen dat de inkomsten uit deze dienstbetrekking ten minste gelijk zijn aan de voor appellante geldende inkomensvoorzieningsnorm. De intrekking van de inkomensvoorziening berust op de grond dat geen recht op de inkomensvoorziening bestaat indien het werkleeraanbod op grond van artikel 21 van de WIJ is ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 23 september 2010 heeft het college de kosten van de over de periode van 3 juni 2010 tot en met 31 juli 2010 verstrekte inkomensvoorziening van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 1.856,76 bruto of, bij terugbetaling voor 31 december 2010, € 1.434,60 netto.
1.4. Appellante heeft bij brief van 4 oktober 2010 tegen het besluit van 23 september 2010 bezwaar gemaakt. Bij die brief heeft zij drie bijlagen gevoegd, waaronder een op 2 september 2010 gedateerde brief waarin zij bezwaar maakt tegen het besluit van 31 augustus 2010.
1.5. Bij besluit van 2 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2010 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd. Daarbij heeft het college overwogen dat in bezwaar is gebleken dat de nieuwe baan niet is doorgegaan, dat appellante, door het traject bij BSN eenzijdig te beëindigen en daarvan geen melding te maken bij het college, niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 44 van de WIJ op haar rustende inlichtingenverplichting en dat haar dit te verwijten valt. Bij het besluit van 31 augustus 2010 zijn daarom het werkleeraanbod en daarmee de inkomensvoorziening, zij het op andere gronden, terecht met ingang van 3 juni 2010 ingetrokken. Voorts heeft het college overwogen dat niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering van de verstrekte inkomensvoorziening af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 31 augustus 2010 en dat het bestreden besluit uitsluitend ziet op de terugvordering van de inkomensvoorziening. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord alvorens het college op haar bezwaar heeft beslist. Gelet daarop heeft de rechtbank, met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft aangevoerd dat zij bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 31 augustus 2010 en dat het bestreden besluit ook op de intrekking van het werkleeraanbod en de inkomensvoorziening ziet. Appellante heeft voorts aangevoerd dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Zij heeft het college bij brief van 4 juni 2010 gemeld dat haar baan niet is doorgegaan en dat zij zich niet langer beschikbaar stelt voor het traject bij BSN omdat zij daar niet netjes is behandeld. Voorts heeft zij gesteld dat zij bij brief van 22 augustus 2010 heeft gereageerd op de onder 1.1 genoemde brief van het college van 20 augustus 2010. Zij heeft toen meegedeeld dat zij op 4 juni 2010 al had gemeld dat haar baan niet is doorgegaan en dat de reden waarom zij zich niet heeft gemeld bij BSN bij het college al bekend is. Appellante heeft ten slotte nog aangevoerd dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit niet in stand mogen worden gelaten omdat het college haar niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord alvorens het bestreden besluit te nemen en haar daarmee de mogelijkheid heeft onthouden de brieven van 4 juni 2010 en 22 augustus 2010 tijdens de hoorzitting over te leggen of de inhoud daarvan aan het college mondeling kenbaar te maken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 31 augustus 2010. Appellante heeft immers bij de brief van 4 oktober 2010, waarin zij bezwaar maakt tegen het besluit van 23 september 2010, een op 2 september 2010 gedateerde brief gevoegd waarin zij bezwaar maakt tegen het besluit van 31 augustus 2010. Gelet op de nauwe verwevenheid tussen de besluiten van 31 augustus 2008 en 23 september 2010 had het college moeten begrijpen dat appellante door de op 2 september 2010 gedateerde brief als bijlage bij de brief van 4 oktober 2010 te voegen, beoogde ook tegen het besluit van 31 augustus 2010 bezwaar te maken. De bezwaarschriften zijn binnen de voor de betreffende besluiten geldende bezwaartermijn van zes weken bij het college ingediend.
4.2. De Raad vat het bestreden besluit aldus op dat het college daarbij niet alleen heeft beslist op het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2010, maar ook op het bezwaar tegen het besluit van 31 augustus 2010. Ter zitting van de rechtbank heeft de gemachtigde van het college opgemerkt dat, mede gelet op de bewoordingen van het bezwaarschrift van 4 oktober 2010, het bezwaar geacht wordt mede te zijn gericht tegen de intrekking. Van belang is voorts dat het college onder de kop ‘Overwegingen’ van het bestreden besluit zich op het standpunt heeft gesteld dat bij het besluit van 31 augustus 2010 het werkleeraanbod en daarmee de inkomensvoorziening, zij het op andere gronden, terecht met ingang van 3 juni 2010 zijn ingetrokken. Dat het college onder de kop ‘Besluit’ van het bestreden besluit niet expliciet heeft vermeld dat het bezwaar tegen het besluit van 31 augustus 2010 ongegrond wordt verklaard en dat besluit onder wijziging van de grondslag wordt gehandhaafd, betekent niet dat het bestreden besluit uitsluitend op de terugvordering van de inkomensvoorziening ziet. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.3. Hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen betekent dat de rechtbank de omvang van het geding niet juist heeft vastgesteld en dat de aangevallen uitspraak daarom met uitzondering van de beslissingen inzake proceskosten en griffierecht, wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.4. Niet in geschil is dat het college, in strijd met artikel 7:2 van de Awb, appellante niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord alvorens op haar bezwaren te beslissen. Dat betekent dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad zal bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand kunnen blijven op de door het college gehanteerde grondslag.
4.5. In artikel 44, eerste lid, van de WIJ is bepaald dat de jongere aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op een werkleeraanbod of zijn recht op inkomensvoorziening. Ingevolge artikel 21, aanhef en onder b, van de WIJ, voor zover hier van belang, kan het college een aan de jongere gedaan werkleeraanbod intrekken of herzien indien de jongere niet voldoet aan de ingevolge artikel 44, eerste lid, op hem rustende verplichting en hem dit te verwijten valt. Artikel 42, eerste lid, aanhef en onder f, van de WIJ, bepaalt - voor zover van belang - dat geen recht bestaat op een inkomensvoorziening indien het werkleeraanbod op grond van artikel 21 is ingetrokken.
4.6. Appellante heeft gesteld dat zij de brieven van 4 juni 2010 en 22 augustus 2010 op of kort na die data heeft verzonden. Het college heeft ontkend de brieven van 4 juni 2010 en 22 augustus 2010 eerder te hebben ontvangen dan op 5 oktober 2010. De brieven waren evenals de onder 1.4 genoemde brief van 2 september 2010 gevoegd als bijlage bij het bezwaarschrift van 4 oktober 2010. De enkele stelling dat een geschrift ter post is bezorgd of is afgegeven, is in een geval waarin het bestuursorgaan het geschrift stelt niet te hebben ontvangen, onvoldoende om aan te nemen dat het geschrift is verzonden. Het is in dat geval aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij het geschrift ter post heeft bezorgd dan wel heeft afgegeven, bijvoorbeeld aan de hand van verklaringen van getuigen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij de brieven van 4 juni 2010 en 22 augustus 2010 op of kort na die data ter post heeft bezorgd. Uit het feit dat een brief in een bestand op de computer is opgeslagen, en later is uitgeprint, kan niet worden afgeleid dat die brief ook is verzonden.
4.7. Gelet op hetgeen onder 4.6 is overwogen heeft appellante niet tijdig bij het college gemeld dat haar nieuwe baan niet was doorgegaan en dat zij het traject bij BSN had beëindigd. Het moet voor appellante redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat deze feiten van invloed konden zijn op haar recht op een werkleeraanbod of haar recht op een inkomensvoorziening. Dat betekent dat appellante de ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WIJ, op haar rustende inlichtingenverplichting verwijtbaar niet is nagekomen. Het voorgaande betekent dat het college op grond van artikel 21, aanhef en onder b, van de WIJ bevoegd was het werkleeraanbod met ingang van 3 juni 2010 in te trekken. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent het traject bij BSN geen grond voor het oordeel dat het college van de bevoegdheid tot intrekking van het werkleeraanbod geen gebruik mocht maken. Door niet tijdig aan het college te melden dat haar nieuwe baan niet doorging en dat zij problemen had op het werk bij BSN heeft het college niet de mogelijkheid gehad om te bemiddelen bij de oplossing van haar klachten of om ander werk voor haar te zoeken. Voorts heeft appellante de intrekking van de inkomensvoorziening en de terugvordering van de kosten van de inkomensvoorziening niet zelfstandig bestreden.
4.8. De beroepsgrond van appellante dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand kunnen blijven omdat haar de mogelijkheid is onthouden de brieven van 4 juni 2010 en 22 augustus 2010 tijdens de hoorzitting over te leggen of de inhoud daarvan aan het college mondeling kenbaar te maken treft geen doel. Appellante had de betreffende brieven immers bij het bezwaarschrift van 4 oktober 2010 gevoegd en zij waren dus bij het college bekend. Appellante is in beroep en in hoger beroep in voldoende mate in de gelegenheid gesteld om de brieven ter sprake te brengen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding om te bepalen dat alsnog een hoorzitting moet worden gehouden.
4.9. Hetgeen in 4.5 tot en met 4.8 is overwogen betekent dat de Raad zal bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 2 december 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag
van € 874,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD