[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 juni 2010, 10/755 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 22 mei 2012
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Fischer. Het college heeft zich - zoals vooraf bericht - niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is geboren in maart 1995. Met ingang van 17 augustus 2009 is aan appellant een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verstrekt met een geldigheidsduur van vijf jaar. Hij staat sinds die datum ingeschreven op het adres
[adres] te Haarlem. Op datzelfde adres zijn sinds 26 mei 2009 ingeschreven een man (man) en een vrouw (vrouw), geboren respectievelijk in 1949 en in 1966. De man en de vrouw ontvingen sinds 14 april 2009 bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een gezin. De Sociale verzekeringsbank heeft bij besluit van 6 oktober 2009 aan de vrouw voor appellant over het vierde kwartaal van 2009 kinderbijslag toegekend. In de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens zijn geen ouders van appellant geregistreerd.
1.2. Bij brief van 13 oktober 2009 heeft mr. Fischer namens appellant bijstand aangevraagd. Hij heeft daarbij vermeld dat de man een groot deel van het jaar in Suriname verblijft en dat de vrouw op 12 oktober 2009 naar Suriname is vertrokken. Verder heeft mr. Fischer vermeld dat appellant verblijft in Haarlem, dat hij naar school gaat en dat voorzien is in hulp en toezicht.
1.3. Bij brief van 28 oktober 2009 heeft het college aan mr. Fischer meegedeeld dat volgens de Wet werk en bijstand een minderjarige zoals appellant bij een aanvraag om bijstand vertegenwoordigd moet worden door een ouder of voogd en dat bij het college geen ouder of voogd bekend is. Het college heeft gevraagd wie de wettelijke vertegenwoordiger is van appellant, opdat het aanvraagformulier naar die vertegenwoordiger kan worden gezonden.
1.4. Op 5 november 2009 heeft mr. J.H. Kruseman, kantoorgenoot van mr. Fischer, bezwaar gemaakt tegen de brief van 28 oktober 2009. Daarbij is aangevoerd dat het college weet dat de wettelijke vertegenwoordigers van appellant in Suriname verblijven, dat appellant dringend hulp nodig heeft van het college en dat verzocht wordt niet de formele drempel op te werpen dat de aanvraag om bijstand alleen door een wettelijke vertegenwoordiger kan worden gedaan. Bij de hoorzitting in bezwaar op 17 december 2009 heeft mr. Fischer namens appellant het woord gevoerd. Daarbij was de vrouw aanwezig.
1.5. Bij besluit van 4 januari 2010 heeft het college het bezwaar tegen de brief van 28 oktober 2009 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het college onder meer overwogen dat het verzoek om informatie in die brief niet op rechtsgevolg gericht is en dus geen besluit is. Verder is overwogen dat niet blijkt van een machtiging van de wettelijke vertegenwoordigers van appellant aan de advocaat om namens appellant een aanvraag of een bezwaarschrift in te dienen.
1.6. Namens appellant heeft mr. Fischer beroep ingesteld tegen het besluit van 4 januari 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat appellant, die ten tijde van het instellen van het beroep 14 jaar oud was, als minderjarige onbekwaam is om in rechte te staan. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd dat appellant niet geacht kan worden in staat te zijn tot een redelijke beoordeling van zijn belangen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat als een minderjarige in de problemen is gekomen en om hulp vraagt, op de Staat een zeer dringende verplichting rust om te helpen. Het niet helpen van een jongere is in strijd met artikel 8 in verbinding met artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:21, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, worden natuurlijke personen, onbekwaam om in rechte te staan, in het geding vertegenwoordigd door hun vertegenwoordigers naar burgerlijk recht. Deze personen kunnen in afwijking hiervan zelf in het geding optreden, indien zij tot redelijke waardering van hun belangen in staat kunnen worden geacht. Ingevolge het derde lid kan de rechtbank, indien geen wettelijk vertegenwoordiger aanwezig is of deze niet beschikbaar is en de zaak spoedeisend is, een voorlopige vertegenwoordiger benoemen. De benoeming vervalt zodra de wettelijke vertegenwoordiger aanwezig is of de wettelijke vertegenwoordiger weer beschikbaar is.
4.2. Appellant was ten tijde van het instellen van dit hoger beroep ruim vijftien jaar oud en dus minderjarig. Daarom was hij onbekwaam om in rechte te staan. Hij kan niet geacht worden in staat te zijn tot een redelijke waardering van zijn belangen in het onderhavige geschil. Dit wordt niet anders door de toelichting van mr. Fischer ter zitting dat appellant zelfstandig de weg naar zijn kantoor gevonden heeft. Het uiteindelijke belang van appellant betreft immers de verlening van bijstand en op degene die aanspraak maakt op bijstand of aan wie bijstand is verleend rusten tal van verplichtingen. Appellant kan niet in staat worden geacht de rechten en verplichtingen op grond van de WWB in voldoende mate te kunnen overzien. Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk.
4.3 Het is niet in strijd met bepalingen van het EVRM dat een minderjarige die niet tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat is, niet zelfstandig in beroep of hoger beroep kan opkomen tegen een besluit omtrent bijstand. Immers, in de situatie waarin een minderjarige acuut behoefte heeft aan toegang tot de bestuursrechter, bijvoorbeeld in een geding omtrent voorziening in levensonderhoud en geen wettelijke vertegenwoordiger aanwezig of beschikbaar is om hem daarin te vertegenwoordigen, staat hem de mogelijkheid open om een voorlopige wettelijke vertegenwoordiger te doen benoemen door die bestuursrechter op grond van de onder 4.1 genoemde bepaling.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, is het hoger beroep niet-ontvankelijk.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2012.