ECLI:NL:CRVB:2012:BW7027

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2418 WWB + 10/2419 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand en terugvordering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van de bijstand van appellanten, die sinds 30 augustus 2001 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De zaak is ontstaan na meldingen van het Westland Interventie Team (WIT) dat appellant werkend was aangetroffen bij een tuinderij. Na een onderzoek door de Sociale Recherche van de gemeente Zoetermeer, waarbij onder andere getuigen zijn gehoord, heeft het college besloten de bijstand van appellanten met ingang van 1 november 2008 te beëindigen en een bedrag van € 27.783,40 terug te vorderen wegens het niet tijdig en volledig inlichten over de werkzaamheden van appellant.

Appellanten hebben in hoger beroep betoogd dat het college ten onrechte is uitgegaan van een netto-uurloon van € 8,50 en dat de rechtbank het verzoek om een getuige te horen ten onrechte heeft afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor het oordeel dat appellant het aantal uren dat het college in aanmerking heeft genomen, daadwerkelijk heeft gewerkt. De Raad heeft geoordeeld dat het verzoek om het horen van een getuige te laat is ingediend, waardoor de rechtbank terecht heeft afgezien van het horen van deze getuige.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/2418 WWB
10/2419 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 maart 2010, 09/4686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak 29 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2012. Voor appellanten is mr. De Kaste verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Heiden.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellanten ontvingen sinds 30 augustus 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft bij het college opgegeven vanaf 21 augustus 2006 via uitzendbureau Esen B.V. werkzaam te zijn voor tien uur per week bij tuinder [naam tuinderij] in [vestigingsplaats] (de tuinderij). De inkomsten daaruit werden vanaf dat moment op de bijstand van appellanten in mindering gebracht.
1.3. Naar aanleiding van een tweetal meldingen op 21 augustus 2006 en 7 februari 2008 van het Westland Interventie Team (WIT) dat appellant werkend was aangetroffen bij de tuinderij, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Zoetermeer (SR) een onderzoek verricht. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn observaties uitgevoerd, is SUWI-net geraadpleegd, zijn appellanten verhoord en hebben getuigen verklaringen afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 december 2008. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 19 december 2008 de bijstand van appellanten met ingang van 1 november 2008 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat appellanten voldoende inkomen uit arbeid hadden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Bij besluit van 23 januari 2009 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 17 april 2006 tot en met 31 oktober 2008 deels herzien en deels ingetrokken en zijn de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.783,40 van appellanten teruggevorderd. Aan het besluit van 23 januari 2009 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten in strijd met de inlichtingenverplichting geen mededeling hebben gedaan van de zwarte werkzaamheden van appellant bij de tuinderij, waardoor aan hen ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.
1.4. Bij besluit van 5 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen het besluit van 19 december 2008 ongegrond verklaard en de bezwaren tegen het besluit van 23 januari 2009 gegrond voor wat betreft de intrekking van de bijstand over 13 augustus 2006 en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 27.756,43.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen deze uitspraak gekeerd. Kort weergegeven hebben appellanten betoogd dat appellant weliswaar zwart heeft gewerkt, maar veel minder dan het college aanneemt. Voorts is ten onrechte uitgegaan van een netto-uurloon van € 8,50. Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte het verzoek afgewezen om een getuige te horen, die over het uurloon voor zwarte werkzaamheden had kunnen verklaren. Ten slotte hebben appellanten verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden.
4.2. De onderzoeksresultaten bieden een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellant ten tijde in geding het door het college bij de besluitvorming in aanmerking genomen aantal uren heeft gewerkt bij de tuinderij. Het college mocht hierbij uitgaan van de zogeheten manurenstaten, waarop volgens de verklaringen van de getuigen [naam tuinder], de tuinder, en [naam medewerker], een vaste medewerker bij de tuinderij, die de manurenstaten invulde en aftekende, de uren staan vermeld die appellant feitelijk heeft gewerkt. Gemiddeld genomen kwam dat neer op 35 tot 50 uur per week afhankelijk van het seizoen. Deze gegevens komen overeen met wat appellant zelf heeft verklaard ten overstaan van rechercheurs van de SR. De verklaringen zijn gedetailleerd en anders dan appellanten hebben aangevoerd, is niet gebleken dat de verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd.
4.3. Het college heeft voor het te hanteren uurloon mogen aansluiten bij de eerste verklaring van appellant zelf hierover op 7 februari 2008 ten overstaan van een rapporteur van het WIT. Bij die gelegenheid heeft appellant verklaard netto € 8,50 per uur te verdienen. De stelling dat appellant in feite veel minder heeft verdiend, namelijk gemiddeld netto € 5,-- per uur, zoals de gemachtigde van appellanten ter zitting heeft vermeld, leidt niet tot een ander oordeel. Gelet op het feit dat appellanten in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben nagelaten het college tijdig en volledig in te lichten over de werkzaamheden van appellant, hebben zij het college de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van het aantal gewerkte uren en het uurloon dat daarmee werd verdiend. Op basis van de eerste verklaring van appellant heeft het college nu het uurloon vastgesteld. Het is aan appellanten, indien zij dit uurloon betwisten, om aannemelijk te maken dat een ander uurloon gold. Appellanten zijn hierin niet geslaagd. De beroepsgrond van appellanten dat de rechtbank ten onrechte [naam zwager], een zwager van appellant, die had kunnen verklaren over de hoogte van het uurloon, niet heeft gehoord, slaagt niet. Artikel 8:60, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de rechtbank getuigen kan oproepen en deskundigen en tolken kan benoemen. In het vierde lid van dit artikel is - voor zover hier van belang - bepaald, dat partijen ter zitting getuigen en deskundigen kunnen meebrengen, of bij aangetekende brief of bij deurwaardersexploit kunnen oproepen, mits daarvan uiterlijk een week voor de dag van de zitting aan de rechtbank en aan de andere partijen mededeling is gedaan met vermelding van namen en woonplaatsen. Het verzoek van appellant om de getuige te mogen horen is op 11 februari 2010 door de rechtbank ontvangen en het onderzoek ter zitting vond plaats op
17 februari 2010, zodat het verzoek gelet op artikel 8:60, vierde lid, van de Awb te laat is gedaan. De rechtbank heeft derhalve kunnen afzien van het horen van de getuige.
4.4. Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2012.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.J.M. Crombach.
HD