Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 23 december 2009, 08/5580 (aangevallen uitspraak)
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 22 mei 2012
Namens appellante heeft P.A. van de Ven hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit genomen.
De Raad heeft partijen bericht dat het nader besluit bij de beoordeling wordt betrokken.
Appellante heeft de gronden tegen het nader besluit ingediend en het dagelijks bestuur heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2012. Voor appellante is Van de Ven verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E.B. van Schijndel.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 juni 1993 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een telefonische melding dat appellante beschikt over een groot geldbedrag heeft het Team Fraudebestrijding van de ISD Midden-Langstraat een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het onderzoeksrapport van 19 mei 2008 is vastgesteld dat appellante op 22 juli 1991 een bankrekening heeft geopend bij de [bank] waarvan zij in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan, dat van die bankrekening slechts afschriften over de periode vanaf 12 oktober 1998 zijn overgelegd en dat uit die afschriften blijkt dat het saldo de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt.
1.3. Bij besluit van 16 juli 2008 heeft het dagelijks bestuur op basis van deze onderzoeksbevindingen de bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot 12 oktober 1998 ingetrokken op de grond dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen en de bijstand over de periode van 12 oktober 1998 tot 7 september 1999 ingetrokken op de grond dat, na hantering van een interingsnorm van 1,5 keer de bijstandsnorm per maand, het vrij te laten vermogen in die periode is overschreden.
1.4. Bij besluit van 10 november 2008 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar van appellante gegrond verklaard, de intrekkingsperiode beperkt van 1 juli 1997 tot en met 22 augustus 1999 en de kosten van bezwaar tot een bedrag van € 322,-- aan appellante vergoed. Tegen dit besluit heeft appellante op 16 november 2008 beroep ingesteld.
1.5. Bij besluit van 4 december 2008 heeft het dagelijks bestuur aan appellante meegedeeld dat aan haar € 644,-- had moeten worden vergoed en aanvullend € 322,-- toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Bij besluit van 25 augustus 2010 heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van de in hoger beroep alsnog ingeleverde bankafschriften het bestreden besluit gewijzigd en de intrekking van de bijstand beperkt tot de periode van 1 juli 1997 tot en met 15 mei 1998 op de grond dat, na hantering van een interingsnorm van 1,5 keer de bijstandsnorm per maand, het vrij te laten vermogen over die periode is overschreden.
4. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat en voor zover nog van belang, het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft het dagelijks bestuur ten onrechte niet in de proceskosten veroordeeld. Voorts is het dagelijks bestuur in het besluit van 25 augustus 2010 ten onrechte uitgegaan van intrekking van de bijstand met ingang van 1 juli 1997. De keuze voor die datum is arbitrair, omdat in hoger beroep bankafschriften zijn overgelegd waaruit blijkt dat al met ingang van 27 december 1996 de vermogensgrens werd overschreden. Indien van die datum wordt uitgegaan, zou volgens de gehanteerde interingsnorm de intrekkingsperiode eerder eindigen, waardoor het bedrag van de terugvordering lager zou zijn. Door geen gebruik te maken van de bevoegdheid tot intrekking, is het dagelijks bestuur ten onrechte afgeweken van zijn eigen beleid.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Appellante heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank het dagelijks bestuur ten onrechte niet in de proceskosten in beroep heeft veroordeeld. Het dagelijks bestuur heeft, nadat beroep tegen het bestreden besluit was ingesteld, bij besluit van 4 december 2008 de aan appellante te vergoeden kosten in bezwaar alsnog vastgesteld op € 644,--. Daarmee is de onrechtmatigheid van het bestreden besluit gegeven. Dit betekent dat aanleiding bestond om het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante te veroordelen en om te bepalen dat het dagelijks bestuur het door appellante betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
5.2. Er is, anders dan appellante heeft betoogd, geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur bij het besluit van 25 augustus 2010 als intrekkingsdatum van de bijstand 27 december 1996 in plaats van 1 juli 1997 had moeten hanteren. Het dagelijks bestuur heeft onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand met het oog op de eventuele terugvordering van ten onrechte verleende bijstand. Nu er reeds ten tijde van dit onderzoek voor het dagelijks bestuur rechtens geen mogelijkheid meer bestond om ten onrechte aan appellante verleende bijstand over de periode vóór 1 juli 1997 van appellante terug te vorderen, heeft het dagelijks bestuur in redelijkheid kunnen besluiten het onderzoek alsmede de intrekking van de bijstand te beperken tot de periode vanaf 1 juli 1997. Het bepaalde in Beleidsregel 4 van de Beleidsnotitie terugvordering, verhaal en incasso van de ISD Midden Langstraat, inhoudende dat het dagelijks bestuur behoudens dringende redenen, van de bevoegdheid tot intrekking gebruik maakt, doet hieraan niet af. Deze beleidsregel strekt niet tot bescherming van de belangen van degene die ten onrechte bijstand heeft ontvangen, op de wijze zoals appellante in dit geval bepleit. Het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2010 dient daarom ongegrond te worden verklaard.
6. Gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen bestaat aanleiding het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. Voorts is er aanleiding te bepalen dat het dagelijks bestuur het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het dagelijks bestuur niet in de proceskosten van appellante is veroordeeld en niet is bepaald dat het dagelijks bestuur het door appellante betaalde griffierecht vergoedt;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2010 ongegrond;
-veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,--;
-bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2012.