ECLI:NL:CRVB:2012:BX0185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-668 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de betalingsverplichting in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. E.R.H. Swane, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die hem een betalingsverplichting had opgelegd van € 258,15 per maand. Deze betalingsverplichting was het gevolg van een vordering op appellant ter zake van terugvordering van teveel ontvangen bijstand. Appellant stelde dat het college bij het vaststellen van zijn aflossingscapaciteit onvoldoende rekening had gehouden met zijn andere schulden en dat dit in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel.

De Raad heeft vastgesteld dat het college de andere schulden van appellant terecht buiten beschouwing heeft gelaten bij het vaststellen van de aflossingscapaciteit. De Raad oordeelde dat de terugvordering van bijstand een bevoorrechte schuld is, wat betekent dat deze schuld voorrang heeft boven andere vorderingen. Appellant had erkend dat de vordering bevoorrecht was, maar meende dat het college meer rekening had moeten houden met zijn financiële situatie. De Raad concludeerde dat het college de relevante financiële gegevens had opgevraagd en op basis daarvan de aflossingscapaciteit had berekend, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijkende regeling rechtvaardigden.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met E.J.M. Heijs als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

11/668 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 december 2010, 10/4397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 3 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.R.H. Swane, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 10/841 WWB, 10/866 WWB en 11/6740 WWB. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders en B.A. Veenendaal. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het college heeft op grond van de besluiten van 2 september 2002 en 19 oktober 2007 een vordering op appellant ter zake van terugvordering van in het verleden teveel ontvangen bijstand.
1.2. Appellant heeft in februari 2010 verzocht zijn aflossingsverplichting aan de hand van een draagkrachtberekening opnieuw vast te stellen.
1.3. Nadat appellant de verzochte financiële gegevens had verstrekt, heeft het college bij besluit van 18 maart 2010 aan appellant met ingang van 1 april 2010 een betalingsverplichting opgelegd van € 258,15 per maand.
1.4. Bij besluit van 30 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat hij erkent dat de vordering op grond van artikel 60, zesde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) bevoorrecht is. Toch meent hij dat het college bij het vaststellen van zijn aflossingscapaciteit rekening had moeten houden met andere schuldeisers ten einde hem meer ruimte te geven om ook de schulden van die andere schuldeisers te kunnen voldoen. Aangezien het college niet de moeite heeft genomen om zijn financiële situatie in aanmerking te nemen alvorens een besluit te nemen, heeft het college gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Hierdoor voelt hij zich onevenredig benadeeld. Appellant heeft al jaren ernstige financiële problemen, terwijl hij de zorg heeft over twee minderjarige kinderen. Inmiddels is sprake van een onhoudbare en uitzichtloze financiële situatie. Hierin zijn dringende redenen gelegen die een beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) rechtvaardigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 60, zesde lid, van de WWB is bepaald dat terugvordering van de kosten van bijstand als bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB bevoorrecht is en onmiddellijk volgt na de vorderingen die in artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek zijn omschreven.
4.2. Gelet hierop heeft het college de andere schulden van appellant terecht bij het vaststellen van zijn aflossingscapaciteit buiten beschouwing gelaten. Dat de terugvordering een bevoorrechte schuld is, wat appellant ook zelf erkent, betekent immers dat bij het bepalen van de rangorde van vorderingen deze schuld eerst komt en dus ook eerst moet worden voldaan en dat pas als de schuld aan het college is afgelost appellant toekomt aan betaling van zijn andere schuldeisers. Reeds hierom faalt deze beroepsgrond.
4.3. De beroepsgrond dat in strijd is gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel kan niet slagen. Het college heeft bij appellant de relevante financiële gegevens opgevraagd en op grond daarvan zijn aflossingscapaciteit berekend.
4.4. Ingevolge artikel 6:3, eerste lid, van de Beleidsregels WWB stelt het college zich tot doel om de teruggevorderde en de op derden verhaalde bijstand optimaal in te vorderen, voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet. Het college heeft overeenkomstig deze beleidsregels gehandeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat in het door appellant aangevoerde geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen op grond waarvan het college, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van deze beleidsregel een voor appellant minder belastende afbetalingsregeling had moeten treffen.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en W.H. Bel en Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2012.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.C. Oomkens
HD