ECLI:NL:CRVB:2012:BX1211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1442 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgever in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie opgelegd aan een werkgever, appellante, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De loonsanctie werd opgelegd omdat appellante niet voldeed aan haar re-integratieverplichtingen voor een werknemer die ziek was. Het Uwv had de loonsanctie verlengd met 52 weken, omdat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht en haar tekortkomingen niet had hersteld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep stelde appellante dat de loonsanctie niet proportioneel was en dat er geen mogelijkheden voor re-integratie waren, omdat de werknemer volgens de bedrijfsarts geen benutbare mogelijkheden had. Het Uwv daarentegen betoogde dat de werknemer, ondanks zijn beperkingen, nog steeds belastbaar was en dat appellante zonder geldige reden onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de loonsanctie te verkorten, omdat appellante niet had aangetoond dat zij aan haar re-integratieverplichtingen had voldaan.

De Raad concludeerde dat de loonsanctie van 52 weken gerechtvaardigd was, omdat de wetgever had beoogd dat een loonsanctie doorloopt totdat de werkgever de benodigde inspanningen heeft verricht. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek tot schadevergoeding af, omdat er geen termen aanwezig waren om dit toe te kennen. De uitspraak benadrukt het belang van re-integratie-inspanningen door werkgevers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichtingen.

Uitspraak

11/1442 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2011, 10/1146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam besloten vennootschap] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.J. Schrover, werkzaam bij Achmea Vitale B.V., hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 21 oktober 2009 heeft het Uwv het tijdvak waarin [naam werknemer] (werknemer) jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken omdat appellante niet heeft voldaan aan haar re-integratieverplichtingen, nu zij - ook na de gelegenheid te hebben gekregen het verzuim te herstellen - zonder geldige reden heeft nagelaten een compleet re-integratieverslag over te leggen. Bij het opleggen van de loonsanctie heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.
1.2. Nadat appellante op 22 oktober 2009 alsnog de ontbrekende medische informatie en het actueel oordeel heeft overgelegd en daarmee de administratieve tekortkoming heeft hersteld, heeft het Uwv bij besluit van 18 december 2009, onder verwijzing naar de rapportage van arbeidsdeskundige E.J. Neep van 15 december 2009, de loonsanctie gehandhaafd omdat door appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht en daarmee de tekortkoming niet was hersteld.
1.3. Appellante heeft tegen het besluit van 18 december 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 16 maart 2010 en van de bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van de Hulst van 19 maart 2010, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 16 maart 2010 volgt dat de werknemer beperkt belastbaar is en dat geen sprake is van de door appellante aangenomen situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM), hetgeen betekent dat bij de werknemer sprake is van resterende verdiencapaciteit die wellicht bij derden gerealiseerd had kunnen worden. Door dit tweede spoor niet te onderzoeken is appellante te kort geschoten in haar verplichtingen tot re-integratie van de werknemer. De rechtbank heeft geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht en dat zij daarvoor geen deugdelijke grond had, zodat het Uwv de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting op goede gronden heeft gehandhaafd.
3.1. In hoger beroep heeft appellante - samengevat - gesteld dat het oordeel van de bedrijfsarts, dat bij de werknemer sprake was van GBM, juist was zodat er geen mogelijkheden voor re-integratie waren. Verder heeft appellante gesteld dat de loonsanctie niet proportioneel is en dat de duur van de loonsanctie bekort dient te worden met vijf weken omdat het Uwv te laat heeft gereageerd op het verzoek tot bekorting van 22 oktober 2009.
3.2. In het verweerschrift heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Koek van 18 april 2011, gesteld dat bij de werknemer forse beperkingen aanwezig waren, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen nog wel belastbaar was, derhalve is geen sprake van GBM. Verder heeft het Uwv, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 april 2010 (LJN BM1179) gesteld dat de tekortkoming niet is hersteld en er daarom geen sprake kan zijn van compensatie in de duur van de loonsanctie vanwege te late besluitvorming door het Uwv.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellante tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv op grond van artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA terecht heeft geweigerd de periode van 52 weken van de opgelegde loonsanctie te verkorten. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of door appellante voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA en daarmee de tekortkomingen afdoende heeft hersteld.
4.2. Het standpunt van het Uwv dat door appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapportage van de verzekeringsarts van 26 november 2009, welke zijn onderschreven door de bezwaarverzekeringsarts in diens rapportage van 16 maart 2010, de rapportage door de arbeidsdeskundige van 9 december 2009 en door de bezwaararbeidsdeskundige in de rapportage van 19 maart 2010. De verzekeringsarts heeft aangegeven dat na de laatste operatie in april 2009 geen re-integratieactiviteiten hebben plaatsgevonden. De verzekeringsarts is het eens met de bedrijfsarts dat er beperkingen zijn en heeft geconcludeerd dat de werknemer voor ongeveer vier uur per dag belastbaar is. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat omdat, nadat duidelijk werd dat de werknemer niet meer werkzaam kon zijn in eigen werk, er niets ondernomen is om het tweede spoor in te zetten, zonder dat daartoe een deugdelijke grond aanwezig was. Appellante is ten onrechte uitgegaan van GBM. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat het arbeidskundig onderzoek volledig en correct is geweest en heeft vastgesteld dat er sinds 29 augustus 2009 sprake is van belastbaarheid en dat er desondanks geen acties zijn ondernomen tot het opstarten van een re-integratietraject in het tweede spoor. In een nadere rapportage van 12 juli 2010 heeft de bezwaararbeidsdeskundige het standpunt van appellant dat het niet zinvol was om de re-integratieactiviteiten in het kader van het tweede spoor daadwerkelijk op te starten, weerlegd.
4.3. De voorliggende stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en haar tekortkomingen niet heeft hersteld. Het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts is voldoende zorgvuldig geweest. Beide artsen hebben de werknemer onderzocht en kennisgenomen van het dossier, zij hebben hun bevindingen op inzichtelijke en overtuigende wijze gerapporteerd en geconcludeerd dat bij de werknemer geen sprake was van GBM. De (bezwaar)arbeidsdeskundige heeft uitgaande van de situatie dat de werknemer nog belastbaar was terecht geconcludeerd dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht door de mogelijkheden in het tweede spoor niet te onderzoeken. Daaraan kan niet afdoen dat bij de werknemer sprake was van meervoudige medische problematiek en andere problemen waardoor hij moeilijk bemiddelbaar zou zijn.
4.4. De stelling van appellante dat de voortzetting van de verlenging van de loondoorbetalingsverplichting gezien de omstandigheden niet-proportioneel is, kan niet slagen. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 18 november 2009, LJN BK3717, volgt uit de systematiek en het herstelkarakter van de loonsanctie, zoals neergelegd in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, die tot stand is gekomen bij de nota van wijziging van de Aanpassings- en verzamelwet Wet WIA (TK 2005-2006, 30 318, nr. 6, pag. 18), dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat een opgelegde sanctie doorloopt totdat de werkgever alsnog de benodigde inspanningen heeft verricht of alsnog de benodigde stukken heeft ingediend, met dien verstande dat de loonsanctie maximaal 52 weken bedraagt (TK 2005-2006, 30 318, nr. 6, pag. 20). Gezien artikel 25, dertiende en veertiende lid, van de Wet WIA eindigt de loonsanctie maximaal negen weken nadat is vastgesteld dat de tekortkoming is hersteld. Anders dan appellante kennelijk meent, volgt uit artikel 25, negende lid, van de Wet WIA dus niet dat een loonsanctie ‘op maat’ moet worden opgelegd, maar voorziet deze bepaling in oplegging van een loonsanctie van (maximaal) 52 weken, waarbij de uiteindelijke duur van de loonsanctie afhankelijk is van het herstel van de tekortkoming door de werkgever.
4.5. Ook de stelling van appellante dat de duur van de loonsanctie bekort diende te worden vanwege de te late reactie van het Uwv op het verzoek tot bekorting van 22 oktober 2009 slaagt niet. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 14 april 2010, LJN BM1179, stelt de Raad vast dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat een overschrijding van de termijn bij het afgeven van de beslissing waarbij is vastgesteld dat de werkgever niet aan zijn verplichtingen heeft voldaan, moet worden gecompenseerd. Evenwel wordt blijkens de tekst van artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA en de daarbij gegeven toelichting de compensatie slechts gerealiseerd indien alsnog herstel van de tekortkoming heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot het niet tijdig nemen van een bekortingsbesluit naar aanleiding van een melding dat de tekortkoming in de re-integratieverplichtingen is hersteld, zoals in het voorliggende geschil het geval is, heeft de Raad in zijn uitspraak van
18 november 2009, LJN BK3717 overwogen dat uit artikel 25, veertiende lid, van de Wet WIA volgt dat aan het nemen van een besluit in dit kader slechts gevolgen worden verbonden voor zover alsnog herstel van de tekortkoming plaatsvindt. Nu is vastgesteld dat appellante de tekortkomingen niet heeft hersteld, kan ook geen sprake zijn van compensatie vanwege te late besluitvorming door het Uwv.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan de artikelen 8:73 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en J. Riphagen en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012.
(getekend) C.P.J. Goorden
(getekend) E. Heemsbergen
IvR