ECLI:NL:CRVB:2012:BX2490

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4081 WWB + 10/4082 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen besluit tot intrekking bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het bezwaar van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal niet-ontvankelijk is verklaard. Het college had op 27 april 2007 de bijstand van appellanten met ingang van 12 december 2003 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Appellanten verzochten op 20 juni 2008 om uitstel van betaling, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2009, waarin de maandelijkse betalingsverplichting werd vastgesteld, te laat was ingediend. De termijn voor het indienen van bezwaar was van 7 januari 2009 tot 17 februari 2009, maar het bezwaarschrift was pas op 18 februari 2009 ter post bezorgd. De rechtbank concludeerde dat appellanten geen verschoonbare redenen hadden aangevoerd voor de termijnoverschrijding.

In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De Raad benadrukte dat het op de weg van appellanten lag om aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift tijdig was verzonden, wat niet was gelukt. De enkele verklaring van de gemachtigde dat het bezwaarschrift op 17 februari 2009 was verzonden, was onvoldoende onderbouwd. De Raad concludeerde dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand had gelaten, omdat het bezwaar niet tijdig was ingediend en er geen reden was om aan te nemen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was.

Uitspraak

10/4081 WWB, 10/4082 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 mei 2010, 09/4338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G.N.M. van Caam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 12 juni 2012, waar partijen, het college met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 27 april 2007 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 12 december 2003 ingetrokken en de over de periode van 12 december 2003 tot en met
11 december 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 47.029,80 van hen teruggevorderd.
1.2. Bij brief van 26 juni 2008 (besluit 1) heeft het college het verzoek van appellanten van
20 juni 2008 om voorlopig niet tot incassomaatregelen over te gaan, afgewezen.
1.3. Bij brief van 17 juli 2008 hebben appellanten opnieuw verzocht de betalingsverplichting op te schorten. Bij brief van 6 januari 2009 (besluit 2) heeft het college het verzoek van appellanten van 17 juli 2008 om uitstel van betaling te verlenen, afgewezen. Voorts heeft het college de maandelijkse betalingsverplichting vastgesteld op een bedrag van € 198,62 per maand. Bij brief van 17 februari 2009 hebben appellanten tegen besluit 2 bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 12 augustus 2009 (bestreden besluit) heeft het college het door appellanten gemaakte bezwaar tegen besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat besluit 2 niet is gericht op rechtsgevolg en daarom niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij afzonderlijke brief van 10 september 2009 heeft het college de maandelijkse betalingsverplichting vastgesteld op € 143,62.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, met verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 18 mei 2004, LJN AP0516 en 26 mei 2005,
LJN AT6782, overwogen dat de weigering uitstel van betaling te verlenen gericht is op rechtsgevolg en dus een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Aangezien de weigering uitstel van betaling te verlenen appellanten al bij besluit 1 is meegedeeld, dient besluit 2 in zoverre te worden gezien als een herhaling van besluit 1. De in besluit 2 gedane mededeling is naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet op rechtsgevolg gericht en kan niet worden aangemerkt worden als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het vermelden van de hoogte van het maandelijkse aflossingsbedrag wel op rechtsgevolg is gericht zodat het college ten aanzien van dit deel van besluit 2 ten onrechte heeft gesteld dat er geen sprake van een besluit is. Vervolgens heeft de rechtbank getoetst of tijdig bezwaar is gemaakt tegen dit deel van
besluit 2. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het bezwaar tegen besluit 2 te laat is ingediend. Appellanten hebben geen verschoonbare redenen naar voren gebracht die tot de conclusie moeten leiden dat het niet tijdig indienen van het bezwaar hen niet is aan te rekenen.
In de omstandigheid dat het bezwaar, weliswaar om een andere reden dan neergelegd in het bestreden besluit, niet-ontvankelijk is heeft de rechtbank aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3. Appellanten hebben zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. Zij stellen zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bezwaar niet-ontvankelijk is omdat zij dit te laat hebben gemaakt. De gemachtigde van appellant heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat hij de brief op 17 februari 2009 persoonlijk ter post heeft bezorgd. Er is geen reden om aan de juistheid van die mededeling te twijfelen. Voorts heeft de rechtbank, volgens appellanten, ten onrechte overwogen dat besluit 2 geen besluit in de zin van de Awb is, doch slechts een herhaling van een eerder besluit. Het college heeft beslist op een nieuwe aanvraag om uitstel van betaling, de afwijzing daarvan is naar de mening van appellanten een nieuw besluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is een beroepschrift bij verzending per post tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.2. In deze zaak staat vast dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen besluit 2 is aangevangen op 7 januari 2009 en is geëindigd op 17 februari 2009. Ook staat vast dat de enveloppe waarin het bezwaarschrift is verzonden een poststempel bevat met de datum
18 februari 2009. Dit betekent dat het bezwaarschrift na het einde van de termijn ter post is bezorgd. Het bezwaarschrift is derhalve te laat ingediend.
4.3. Het betoog dat het bezwaarschrift wel tijdig ter post is bezorgd slaagt niet. Aangezien op de enveloppe waarin het bezwaarschrift is verzonden, een poststempel is geplaatst met een datum van na de laatste dag van de bezwaartermijn, ligt het op de weg van appellanten aannemelijk te maken dat het bezwaarschrift op een eerdere datum dan het poststempel vermeldt en wel uiterlijk op de laatste dag van de termijn ter post is bezorgd.
Appellanten zijn daar niet in geslaagd. De enkele verklaring van hun gemachtigde dat hij het bezwaarschrift op 17 februari 2009 ter post heeft bezorgd is daartoe onvoldoende. Deze verklaring is niet met verifieerbare en objectieve gegevens onderbouwd. Appellanten hebben voorts geen argumenten aangevoerd op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
4.4. Uit 4.2 en 4.3 volgt dat de rechtbank het bezwaar tegen besluit 2 terecht niet-ontvankelijk heeft geacht wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding. Gelet hierop behoeft hetgeen appellanten verder naar voren hebben gebracht geen bespreking meer.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2012.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J. van Dam
Ew