11/935 WIA-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 januari 2011, 10/1050 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 26 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van den Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van den Buijs heeft een nader stuk toegezonden. Op verzoek van de Raad heeft appellante hier een nadere toelichting bij gegeven waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Buijs en door de tolk E. Battaloglu. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
OVERWEGINGEN
1. Appellante heeft in de periode van 3 maart 2003 tot 3 december 2003 gewerkt als tuinbouwmedewerkster. Vervolgens heeft ze zich op 5 juli 2004 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld in verband met rugklachten met uitstraling naar het rechter been. Na het doorlopen van de wettelijke wachtperiode is aan appellante met ingang van 3 juli 2006 een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Op dat moment konden onvoldoende functies worden geselecteerd. De loongerelateerde uitkering is geëindigd per 30 augustus 2008. Sindsdien ontving appellante een loonaanvullingsuitkering (WGA-uitkering).
2.1. In het kader van een herbeoordeling in 2009 heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden waarna het Uwv bij besluit van 12 augustus 2009 de WGA-uitkering van appellante in lijn met de uitkomsten van deze onderzoeken met ingang van 13 oktober 2009 heeft ingetrokken, omdat per die datum haar mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
2.2. Naar aanleiding van het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verzekeringskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. In zijn rapportage van 28 december 2009 is de bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn tot de conclusie gekomen dat ten onrechte de psychische beperkingen van appellante in de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ontbreken. De bezwaarverzekeringsarts heeft deze beperkingen alsnog opgenomen in de FML. De arbeidsdeskundige is naar aanleiding van de gewijzigde FML in zijn rapportage van 11 januari 2010 tot de slotsom gekomen dat van de in eerste instantie geselecteerde functies onvoldoende functies als passend gehandhaafd kunnen worden en dat daarom de grondslag aan het besluit van 12 augustus 2009 is komen te ontvallen. Uit aanvullend arbeidskundig onderzoek is vervolgens gebleken dat er wel voldoende deels andere passende functies geselecteerd kunnen worden op grond waarvan appellante per toekomstige datum alsnog minder dan 35% arbeidsongeschikt is te beschouwen.
2.3. Bij besluit van 13 januari 2010 heeft het Uwv onder verwijzing naar de in 2.2 vermelde rapportages het door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard in de zin dat appellante per 13 oktober 2009 ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft tevens besloten om de WGA-uitkering met ingang van 14 maart 2010 in te trekken.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Kort samengevat heeft de rechtbank hiertoe overwogen geen aanleiding te zien om het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts onzorgvuldig te achten, noch redenen te zien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat de belasting in de geduide functies past binnen de aangepaste FML en heeft appellante voorts niet gevolgd in haar stelling dat ten onrechte voor haar opleidingsniveau 2 geldt, noch in haar stelling dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om de geselecteerde functies uit te kunnen oefenen.
4. In hoger beroep heeft appellante haar eerder in beroep aangevoerde stelling, samengevat dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij (daarom) de geselecteerde functies niet kan verrichten, herhaald en verwezen naar in beroep overgelegde medische stukken.
Voorts heeft appellante in hoger beroep nog een medische rapportage van neuroloog C.R.B. Willems van 12 december 2011 ingebracht en zich op het standpunt gesteld dat het Uwv de psychische klachten en beperkingen - en de hiermee verband houdende lichamelijke verschijnselen - heeft onderschat en onvoldoende heeft meegewogen bij het nemen van het bestreden besluit zodat het bestreden besluit niet zorgvuldig is genomen.
Ten slotte heeft appellante nogmaals benadrukt dat haar opleidingsniveau ten onrechte is vastgesteld op 2. In dit verband heeft zij gesteld nimmer het basisonderwijs in Turkije te hebben afgerond en daarnaast ook geen aanvullende opleidingen of cursussen te hebben voltooid.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Appellante is zowel door de verzekeringsarts als door de bezwaarverzekeringsarts lichamelijk en psychisch onderzocht en de informatie uit de behandelend sector is bij de medische oordeelsvorming betrokken. Ook overigens is er geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank hierover, waaronder die over de medische verklaring van 13 april 2010 van neuroloog dr. S.F.T.M. de Bruijn en over de rapportage afkomstig van i-psy van 19 augustus 2010, en maakt deze tot de zijne. De Raad tekent hierbij nog aan dat de klachten zoals appellante deze beleeft slechts kunnen worden vertaald naar beperkingen in een FML voor zover deze klachten kunnen worden geobjectiveerd als zijnde het gevolg van ziekte of gebrek.
5.2. Uit de in overweging 4 vermelde rapportage van neuroloog Willems blijkt dat bij neurologisch onderzoek geen objectiveerbare verschijnselen zijn gevonden. Willems komt tot de conclusie dat bij appellante sprake is van een Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijk Klacht (SOLK). In zoverre bevestigt Willems daarmee de bevindingen van de verzekeringsartsen over het ontbreken van een fysieke medische oorzaak voor haar klachten.
Voor zover Willems zich uitlaat over de psychische gesteldheid van appellante begeeft hij zich hiermee buiten zijn vakgebied. Bovendien zijn het onderzoek en de rapportage van Willems van ruim na de datum in geding, te weten 14 maart 2010. De bezwaarverzekeringsarts M. Keus heeft in een reactie hierop in zijn rapportage van 17 juli 2012 uiteengezet dat de psychische klachten ten tijde van het medisch onderzoek van appellante wel bekend waren en ook zijn meegewogen en dat is uitgegaan van een verminderde psychische belastbaarheid door het aannemen van beperkingen dienaangaande in de FML. Nu appellante verder geen medische stukken, van bijvoorbeeld een psychiater, met betrekking tot de datum in geding heeft ingebracht ziet de Raad geen aanleiding om het oordeel van deze bezwaarverzekeringsarts voor onjuist houden, noch voor het benoemen van een deskundige.
5.3. Uitgaande van de juistheid van de voor betrokkene vastgestelde FML ziet ook de Raad geen aanknopingspunten de medische geschiktheid van de uiteindelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies, waartegen van de zijde van betrokkene overigens geen afzonderlijke gronden zijn ingebracht, in twijfel te trekken.
5.4. Vervolgens dienen de overige in hoger beroep aan de orde gestelde arbeidskundige aspecten van het bestreden besluit te worden beoordeeld.
5.5. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellante moet worden geacht de Nederlandse taal te beheersen. De Raad heeft onder meer in zijn uitspraak van 6 juli 2009, LJN BJ2117, tot uitdrukking gebracht dat voor zover het mondelinge instructies betreft de fictie mag gelden dat appellante voldoende Nederlands spreekt. Deze fictie brengt echter niet mee dat appellante moet worden geacht te voldoen aan de opleidingseis van voltooid basisonderwijs, die in de drie geselecteerde functies wordt gesteld.
5.6. In zijn rechtspraak heeft de Raad aanvaard dat aan een gestelde opleidingseis kan worden voldaan door een combinatie van opleiding en werkervaring (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 mei 2009, LJN BI4863; 21 april 2010, LJN BM1947 en 7 mei 2010, LJN BM3879).
5.7. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante nimmer het basisonderwijs in Turkije heeft afgerond en ook geen andere opleiding heeft gevolgd. In dit verband heeft appellante aangevoerd dat zij in haar jeugd in een bergdorp woonde zonder faciliteiten zoals deze er in Nederland zijn en dat zij twee jaar basisonderwijs heeft gevolgd. In een arbeidskundige rapportage van 21 juni 2006 staat ook dat schrijven en lezen van Nederlands niet gaat. Daarbij staat vast dat de werkervaring van appellante (zeer) beperkt is. Tegen deze achtergrond heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd dat de combinatie van opleiding en ervaring zodanig is dat deze op één lijn mag worden gesteld met het voltooien van basisonderwijs. Eveneens is onvoldoende gemotiveerd dat het opleidingsniveau van appellante op niveau 2 dient te worden bepaald en niet op niveau 1. Immers opleidingsniveau 2 veronderstelt, zoals de Raad ook oordeelde in zijn uitspraak van 18 juli 2012 (LJN BX2524) dat appellante basisonderwijs heeft voltooid, dan wel daarmee op één lijn te stellen werkervaring heeft opgedaan.
6. Uit hetgeen onder 5.5 tot en met 5.7 is overwogen, volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en daardoor tevens niet deugdelijk is gemotiveerd.
7. Er is aanleiding het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet op te dragen het arbeidskundig gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het is aan het Uwv om een passende onderbouwing van het bestreden besluit te leveren, dan wel om een nieuw besluit met een materieel andere inhoud te nemen.
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C. Bruning en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2012.