ECLI:NL:CRVB:2012:BY2041

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3051 ZW, 11/2495 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van ziekengeld en de herziening van WAO-uitkering in verband met polyneuropathie

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW) uitkering van appellant en de herziening van zijn WAO-uitkering. Appellant, die in 1997 uitviel voor zijn werkzaamheden als pijpfitter vanwege rug- en longklachten, ontving vanaf 1998 een WAO-uitkering. In 2008 meldde hij zich ziek vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv verklaarde hem in 2009 hersteld, maar appellant betwistte dit en stelde dat zijn beperkingen niet goed waren beoordeeld, met name in verband met polyneuropathie.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat het Uwv van een juiste maatstaf is uitgegaan. De Raad oordeelde dat de klachten van appellant ten gevolge van polyneuropathie wel degelijk waren betrokken bij de beoordeling, maar dat appellant geen nieuwe medische gegevens had ingebracht om zijn stelling te onderbouwen dat er beperkingen ten aanzien van hand- en vingergebruik hadden moeten worden opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

De Raad maakte duidelijk dat bij de beoordeling van de WAO-uitkering andere maatstaven gelden dan bij de ZW-uitkering. Bij de ZW-beoordeling worden alle medische beperkingen meegewogen, terwijl bij de WAO-beoordeling alleen beperkingen die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarvoor de WAO-uitkering is toegekend, in aanmerking worden genomen. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen als bedoeld in artikel 39a van de WAO, en bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

10/3051 ZW, 11/2495 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 22 april 2010, 09/1222 en van 16 maart 2011, 10/954 (respectievelijk aangevallen uitspraak 1 en 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant hebben respectievelijk mr. E. van Wolde en mr. A.Z. van Braam, beiden advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Mr. Van Braam heeft de Raad bericht dat hij na het vertrek van mr. Van Wolde bij het kantoor verder zal optreden als gemachtigde van appellant in beide procedures.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2012. Appellant is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is in 1997 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als pijpfitter vanwege rug- en longklachten. Met ingang van 14 augustus 1998 is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die met ingang van
25 januari 2004 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Appellant heeft zich met ingang van 14 oktober 2008 vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ziek gemeld. Naar aanleiding hiervan is aan hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
2.1. Nadat appellant is gezien door een verzekeringsarts is hij bij besluit van 31 augustus 2009 met ingang van 7 september 2009 hersteld verklaard en is zijn ZW-uitkering beëindigd. De verzekeringsarts heeft in dit verband overwogen dat er geen relevante beperkingen zijn in het functioneren van appellant en heeft hem weer geschikt geacht voor een van de in 2004 voor de beoordeling van zijn aanspraak op een WAO-uitkering geselecteerde functies.
2.2. Bij besluit van 10 november 2009 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 augustus 2009 ongegrond verklaard. In zijn rapportage van 3 november 2009 acht de bezwaarverzekeringsarts appellant op grond van zijn ongewijzigde rugproblematiek nog steeds belastbaar conform de eerder in 2003 opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vanwege klachten verband houdende met COPD en polyneuropathie heeft de bezwaarverzekeringsarts evenwel aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 3 november 2009. De bezwaararbeidsdeskundige komt vervolgens in zijn rapportage van 10 november 2009 tot de conclusie dat weliswaar twee van de in 2004 geselecteerde functies niet langer geschikt zijn maar dat appellant nog steeds geschikt is voor de overige in 2004 geselecteerde functies (waaronder medewerker tuinbouw, sbc-code 111010 en nog drie deeltijdfuncties te weten chauffeur personeelsbusje, sbc-code 282160 en nog twee functies chauffeur bijzonder vervoer binnen de sbc-code 282101).
2.3. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en hiertoe kort gezegd het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant rug- en longklachten ondervindt en dat er sprake is van polyneuropathie. Partijen zijn echter verdeeld over de vraag of appellant ondanks zijn klachten als gevolg van vooral de polyneuropathie zijn werk kon verrichten op datum in geding (7 september 2009). Deze vraag heeft de rechtbank bevestigend beantwoord. Nu appellant in beroep geen recente informatie heeft overgelegd op grond waarvan getwijfeld zou kunnen worden aan de rapportage van de (bezwaar)verzekeringsarts en met name niet over de gestelde beperkingen ten gevolge van de polyneuropathie, is de rechtbank van oordeel dat appellant op datum in geding in staat is te achten om zijn arbeid te verrichten.
3.1. Naar aanleiding van de door appellant in beroep tegen het beëindigen van zijn ZW-uitkering aangevoerde gronden heeft het Uwv de ziekmelding van appellant van 14 oktober 2008 tevens aangemerkt als een verzoek om een herbeoordeling op grond van de Wet afschaffing malus en bevordering reïntegratie (Wet Amber), meer in het bijzonder op grond van artikel 39a van de WAO.
3.2. Bij besluit van 29 maart 2010 heeft het Uwv na een medische en arbeidskundige beoordeling een herziening van de WAO-uitkering van appellant geweigerd omdat de arbeidsongeschiktheid van appellant na zijn verzoek van 14 oktober 2008 met ingang van 11 november 2008 niet is toegenomen.
3.3. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 augustus 2010 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. De bezwaarverzekeringsarts heeft een nieuwe FML van 28 juli 2010 vastgesteld waarin nog enkel die beperkingen zijn opgenomen welke voortvloeien uit de ziekteoorzaken die destijds ten grondslag lagen aan de WAO-uitkering van appellant. Zodoende heeft de bezwaarverzekeringsarts beperkingen als gevolg van de polyneuropathie als zijnde toe te schrijven aan een nieuwe ziekteoorzaak buiten beschouwing gelaten. De door de bezwaararbeidsdeskundige op grond van deze FML geselecteerde functies hebben geleid tot een resterende verdiencapaciteit van 37%.
3.4. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe allereerst overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant toegenomen beperkingen ondervindt die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak, te weten COPD en rugklachten. Evenmin is in geschil dat de klachten van appellant voortvloeiende uit de polyneuropathie buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat deze aandoening zich in 2004 nog niet voordeed. De rechtbank heeft vervolgens vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts een nieuwe FML (van 28 juli 2010) heeft opgesteld waarin de beperkingen voortvloeiend uit de COPD, GOLD-klasse 3-4, zijn opgenomen. Appellant heeft geen stukken in het geding gebracht die zijn stelling, dat de beperkingen die hij vanwege de COPD ondervindt ernstiger zijn dan door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen, kunnen ondersteunen. De door appellant op 3 februari 2011 ingezonden brief met informatie van de behandelend longarts dr. R. Aalbers ziet op medische informatie van een jaar daarvoor waarbij de prognose bij persisterend rookgedrag als slecht wordt getypeerd. Dr. Aalbers stelt in de brief van 27 januari 2011 (de Raad begrijpt 2010) dat het rookgedrag van appellant in sterke mate bepalend is voor de prognose en dat naar zijn mening zeker geen sprake is van een medische eindtoestand. Uit deze informatie blijkt niet dat de medische situatie van appellant is verslechterd. Daarbij stelt de rechtbank vast dat appellant ter zitting heeft verklaard te zijn gestopt met roken. Nu appellant de passendheid van de functies verder niet heeft weersproken, komt de rechtbank tot het oordeel dat het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant niet heeft verhoogd.
4. In hoger beroep heeft appellant in beide zaken voornamelijk volstaan met een verwijzing naar zijn in beroep aangevoerde gronden. Met betrekking tot aangevallen uitspraak 1 heeft appellant aanvullend nog gesteld dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn beperkingen ten aanzien van het hand- en vingergebruik welke beperkingen hoogstwaarschijnlijk voortkomen uit polyneuropathie. De functie medewerker tuinbouw kan appellant daarom niet uitoefenen. Met betrekking tot aangevallen uitspraak 2 heeft appellant enkel volhard in zijn standpunt dat hij ingaande 14 oktober 2008 toegenomen arbeidsongeschikt is vanwege zijn long- en rugklachten.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
10/3051 ZW
5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO. Gelet hierop is het Uwv van een juiste maatstaf arbeid uitgegaan.
5.2. Wat betreft de medische beoordeling onderschrijft de Raad het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank in aangevallen uitspraak 1. Zoals het Uwv in zijn verweerschrift terecht heeft aangevoerd blijkt uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 3 november 2009 dat deze de klachten van appellant ten gevolge van polyneuropathie wel degelijk in zijn beoordeling heeft betrokken en dat hiermee ook rekening is gehouden in de FML van diezelfde datum. Ook in hoger beroep heeft appellant geen (nieuwe) medische gegevens ingebracht om zijn stelling, dat ook ten aanzien van hand- en vingergebruik beperkingen hadden moeten worden opgenomen in de FML, te onderbouwen zodat deze stelling faalt.
5.3. Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 3 november 2009 opgenomen beperkingen moet worden geoordeeld dat het Uwv de in 2004 geselecteerde functie medewerker tuinbouw terecht in medisch opzicht passend heeft geacht zodat in het licht van de in 5.1 geformuleerde maatstaf reeds daarom geen sprake is van ongeschiktheid in de zin van de ZW. Bovendien heeft appellant verder geen gronden aangevoerd tegen de passendheid van de overige in 2.2 genoemde deeltijdfuncties. De stelling dat deze functies niet in aanmerking kunnen komen omdat deze in 2004 niet aan de WAO-schatting ten grondslag zijn gelegd faalt. Uit de rapportage van arbeidsdeskundige Timmers van 24 november 2003 blijkt dat ook deze functies zijn geselecteerd en geschikt bevonden voor appellant. Dat functies in 2004 niet aan de uiteindelijke schatting ten grondslag zijn gelegd, doet hieraan niet af.
5.4. Nu appellant verder geen arbeidskundige gronden heeft aangevoerd, leidt het in 5.1 tot en met 5.3 overwogene tot de slotsom dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 geen doel treft en deze uitspraak dient te worden bevestigd.
11/2495 WAO
5.5. In deze zaak ligt voor de vraag of de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 met juistheid heeft geoordeeld dat er op en na 11 november 2008 geen sprake is van toegenomen beperkingen als bedoeld in artikel 39a van de WAO.
5.6. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en kan zich geheel vinden in de overwegingen die de rechtbank in aangevallen uitspraak 2 tot dit oordeel hebben geleid en maakt deze tot de zijne. Ook in hoger beroep heeft appellant nagelaten zijn stellingen nader toe te lichten en met medische stukken te onderbouwen.
5.7. De omstandigheid, zoals appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, dat hij een ZW-uitkering heeft ontvangen in de periode van 14 oktober 2008 tot 7 september 2009 brengt niet mee dat hij daarom aanspraak kan maken op een herziening van zijn WAO-uitkering vanaf 11 november 2008. Voor een Amber-beoordeling wordt immers een heel andere maatstaf aangelegd dan voor een ZW-beoordeling. Bij een Amber-beoordeling spelen bijvoorbeeld alleen medische beperkingen een rol die voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarbij destijds een WAO-uitkering is toegekend dan wel herzien, terwijl bij de
ZW-beoordeling alle medische beperkingen meewegen ongeacht de ziekteoorzaak. Zo zullen beperkingen voortkomend uit de polyneurophatie bij de ZW-beoordeling wel meespelen maar niet bij de Amber-beoordeling.
6. Uit hetgeen is overwogen onder 5.5 tot en met 5.7 volgt dat ook aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen gronden aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en C.C.W. Lange en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) H.J. Dekker
KR