12/3946 BESLU + 12/3948 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie, Staat)
PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 februari 2011, 10/820 in het geding tussen betrokkene en het Uwv.
Bij uitspraak van 18 juli 2012, LJN BX3392, heeft de Raad beslist op dit hoger beroep. Daarbij is bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van zijn uitspraak van heden genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij is de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het Uwv heeft eveneens een reactie ingezonden. Namens betrokkene heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, op deze standpunten gereageerd.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat een behandeling ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. In zijn uitspraak van 18 juli 2012 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de datum van het bezwaarschrift tot aan de datum van bedoelde uitspraak, zes jaar en iets meer dan vijf maanden zijn verstreken. Voorts is vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
2. Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase met zeven maanden is overschreden en dat betrokkene in verband daarmee een vergoeding van € 1.000,- toekomt.
3. Het Uwv heeft uiteengezet dat het steeds binnen de daarvoor geldende dan wel de door de rechtbank en Raad gestelde termijnen heeft gereageerd. Volgens het Uwv is er dan ook geen sprake van een aan het Uwv toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn.
4. Betrokkene heeft naar voren gebracht dat door allerlei foutieve beslissingen en onduidelijkheden aan de zijde van het Uwv de behandelingsduur van het bezwaar in de bestuurlijke fase meer dan een half jaar heeft geduurd. Volgens appellant is het Uwv aansprakelijk voor de overschrijding van de redelijke termijn. In de berekening van de Staat kan betrokkene zich vinden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In de uitspraak van 18 juli 2012 is al overwogen dat in een geval waarin de vernietiging van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig voor rekening van het bestuursorgaan komt. Indien echter in de loop van de procedure één of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan, maar voor rekening van de Staat.
5.2. Voor de onderhavige gedingen betekent dit het volgende. Zoals onder 1 is weergegeven, heeft de behandeling zes jaar en iets meer dan vijf maanden geduurd. Er is geen aanleiding een langere behandelingsduur dan vier jaar gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is derhalve met twee jaar en vijf maanden overschreden. Dit leidt bij een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, tot een schadevergoeding van € 2.500,-.
5.3. De eerste rechterlijke fase is aangevangen op 5 oktober 2006, zijnde de datum waarop de rechtbank het beroep van appellant heeft ontvangen, en is geëindigd met de uitspraak van de rechtbank op 10 november 2008. De nog als redelijk aan te merken behandelingsduur van anderhalf jaar is in dit geval met ongeveer zeven maanden overschreden. Daarbij moet worden aangetekend dat de periode tussen 5 oktober 2005 en 19 oktober 2005, zijnde de datum waarop het Uwv na de fictieve weigering een reëel besluit nam, voor rekening van het Uwv komt. De tweede rechterlijke fase is aangevangen op 10 maart 2009 en geëindigd met de uitspraak van de Raad op 18 juli 2012. De nog als redelijke termijn aan te merken behandelingsduur van drie en een half jaar is derhalve niet overschreden. Gezien de overschrijding in de eerste rechterlijke fase is het door de Staat in rechtsoverweging 2 bedoelde bedrag aan schadevergoeding van € 1.000,- juist. De resterende € 1.500,- komt ten laste van het Uwv. Het Uwv en de Staat zullen tot vergoeding van deze bedragen worden veroordeeld.
5.4. Niet valt in te zien waarom verdeling van toe te rekenen schade over Staat en Uwv van invloed zou moeten zijn op de totale omvang daarvan. Voor toekenning van een hoger bedrag aan schadevergoeding aan betrokkene is dan ook geen aanleiding.
6. Er is aanleiding om de Staat en het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 437,- voor verleende rechtsbijstand, door het Uwv en de Staat elk voor de helft te betalen.
De Centrale Raad van Beroep
-veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan betrokkene van € 1.000,-;
-veroordeelt het Uwv tot betaling van een schadevergoeding aan betrokkene van € 1.500,-;
-veroordeelt de Staat in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 218,50, te betalen aan de griffier van de Raad;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 218,50, te betalen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B. Barentsen en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2012.