11/1355 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 14 februari 2011, 10/774 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)a
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, hoger beroep ingesteld.
Bij schrijven van 19 januari 2012 heeft mr. B. van Dijk, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 11/4314 WWB plaatsgevonden op 9 oktober 2012, waar appellant, zoals bericht, niet is verschenen en waar het college zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. H. Blokzijl. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 15 januari 2010 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. Daarbij heeft hij aangegeven te wonen op het adres [adres A.] te [woonplaats]. Op 25 februari 2010 heeft appellant aan zijn bijstandsconsulent te kennen gegeven dat hij op 24 februari 2010 is verhuisd naar het adres [adres B.] te [woonplaats] ([adres B.]). Appellant staat vanaf 1 maart 2010 in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsregistratie (GBA) op dit adres ingeschreven. Omdat er onduidelijkheden waren over de woonsituatie van appellant heeft op 23 maart 2010 een gesprek met appellant plaatsgevonden en heeft op 24 maart 2010 telefonisch contact plaatsgevonden. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een Standaard Rapport Levensonderhoud WWB van 24 maart 2010. Op basis daarvan heeft het college bij besluit van 25 maart 2010, voor zover van belang, aan appellant bijstand toegekend over de periode van 15 januari 2010 tot en met 23 februari 2010 en de bijstand ingetrokken met ingang van
24 februari 2010.
1.2. Bij besluit van 23 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2010 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonsituatie, zodat het recht op bijstand niet is vast te stellen vanaf 24 februari 2010.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluitongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij woonachtig was op de [adres B.], dat al zijn persoonlijke eigendommen zich daar bevonden, dat hij op dat adres stond ingeschreven in de GBA en dat hij de inlichtingenverplichting daarom niet heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt van 24 februari 2010, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 25 maart 2010, de datum van het primaire besluit.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Aan de inschrijving in de GBA komt daarbij geen doorslaggevende betekenis toe. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3. Appellant heeft op 25 februari 2010 aan zijn bijstandsconsulent te kennen gegeven dat hij op 24 februari 2010 is verhuisd naar[adres B.]. Voorts staat appellant vanaf 1 maart 2010 op dit adres ingeschreven in de GBA. Echter, tijdens het gesprek dat op 23 maart 2010 heeft plaatsgevonden heeft appellant tegenover zijn bijstandsconsulent verklaard dat hij feitelijk op het adres van zijn vriendin, Hermanstraat 39 te [woonplaats], verblijft. Het adres [adres B.] is in verband met de post en de bijstand van zijn vriendin. Appellant en zijn vriendin hebben niet de intentie om samen te wonen en appellant heeft zijn eigen kamer. Op 24 maart 2010 heeft appellant tegenover zijn bijstandsconsulent te kennen gegeven dat hij nog steeds bij zijn vriendin woonachtig is. Verder heeft appellant op de hoorzitting verklaard dat de door hem doorgegeven verhuizing een postadres betrof en dat hij feitelijk elders verbleef. Dit betekent dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woon- en leefsituatie, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan recht op bijstand bestond. Appellant heeft dit niet aannemelijk gemaakt, zodat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om toekenning van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente komt, gelet hierop, niet voor toewijzing in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham